Sommige schrijvers, ook getalenteerde, schrijven een paar keer in hun carrière hetzelfde boek. Bijvoorbeeld? Paolo Cognetti. Inmiddels groeide de Italiaan uit tot een embleem van de verstotenen, diegenen die niet kunnen aarden in de woekercultuur van de huidige eeuw, zij die zich liever willen onttrekken aan de steden en zich immer willen opsluiten in de natuur. De vrijheid proeven, het ongedwongen bestaan belijden, de ketenen der verwachtingen van zich afgeworpen, het klassieke verwachtingspatroon vaarwel gezegd. Herkenbaar?
De personages belichamen een vaak onuitgesproken droom van stedelingen die, anders dan de karakters, zich niet menen los te kunnen maken uit de netten van hun dagdagelijkse bestaan, hun verbintenissen, hun keuzes, hun familie. Het geloof onvrijwillig vast te hangen aan datgene dat hun leven tot het hunne maakt: een partner, een job, wie weet een hobby, een handvol rekeningen bij evenveel banken, nachten met gepieker over hoe een leven er anders zou kunnen uitzien. Zijn zij de lezers die Cognetti op handen dragen? Zijn zij diegenen die met hem maar al te graag vluchten in de onherbergzame schoonheid der Alpenweiden, pieken, gletsjers en wat dies meer?
‘Het geluk van de wolf’ bestaat uit nauwelijks twee ‘soorten’ personages. Diegenen voor wie de berg hun nieuwe houvast is, diegenen die hun eigen bioritme vastklinken aan dat van de elementen, diegenen die zich nederig overgeven aan de onwrikbare wetmatigheden van de seizoenen. Fausto wordt zo iemand, eenmaal hij de brui gegeven heeft aan zijn ex en zijn vorige leven – hoe dat er ook mag uitgezien hebben. Ook Gemma en Santorso lijken niet buiten deze regelmaat te bestaan. Anders zijn Babette en Silvia, voor wie de bergen een wijkplaats zijn en blijven, een oord om neer te strijken en te bezinnen, een plek waar zuurstof hangt – adem happen ter voorbereiding van een diepe duik richting ‘elders’.
‘Altijd weer nieuwe bossen, altijd de volgende bergkam over, achter de geur van een vrouwtje aan, of de geur van een roedel, of iets onbestemds, met medeneming van het lied uit een jongere wereld, zoals Jack London schreef’ – aldus Cognetti over de wolf. De wolf wiens ongedurigheid aangeboren lijkt, de wolf die zich nimmer tot een sedentair bestaan laat verleiden, zelfs al zou een bepaald gebied daar de mogelijkheid toe geven. Dergelijke wolven zijn zowel Fausto als Silvia, twee personages die slechts in de kortstondigheid van een ontmoeting hun ongedurigheid lijken te kunnen opgeven. Dat geldt zeker voor Silvia, die andere bossen, andere bergkammen, andere geuren, andere onbestemde bestemmingen te verkennen heeft. Het geluk is kortom temporeel, doch ook fundamenteel: de wolf heeft zijn dal nodig, om er zijn prooi te vinden – eten voor de maag, voedsel voor de ziel.
Fausto was wolf, doch wordt mens: hij plooit zich naar het landschap, dat volgens Cognetti bestaat uit natuur doch evengoed uit de verlangens en dromen van zij die het fysieke landschap bevolken. Fausto maakt contact, laat zijn wortels hun weg zoeken, strijkt neer. Silvia daarentegen is nog wie Fausto geweest is: zoekende, rusteloos, pas in het reine met haar verleden eenmaal ze zich opgemerkt weet daar aan het hemelgewelf, dicht bij haar moeder. ‘Om te zeggen: ook ik was hier’ – dixit Cognetti.
Broze, kwetsbare, tastende mensen, midden in hun levens, op een kruispunt dat verkeerd valt in de tijd. Mooi, hartverwarmend, doch evengoed tragisch en triest: ‘Het geluk van de wolf’ vat het allemaal in kraakhelder proza waarvan de diepere psychologie zich laat voelen, zij het nauwelijks laat vangen. Dat is evenveel een verdienste als een tekort. De lezer leest, leeft zich in, maar voelt Fausto en Silvia ook verdwijnen van zodra het boek is dichtgeklapt. Was dat ‘Het geluk van de wolf’: een wandeling, waarvan uiteindelijk slechts de herinnering overblijft – zonder blijvende transformatie bij de lezer, hetgeen dit boek van grote literatuur onderscheidt?
3,25*