In de jaren twintig zoekt de societyfiguur en egyptoloog Ralph Trilipush naar het ultieme bewijs dat de farao Atum-hadu, waarvan hij ooit hiërogliefen vond en vertaalde, relevant is voor de wetenschappelijke wereld. Ergens in de jaren veertig kijkt de gepensioneerde detective Harold Farrell terug op zijn zoektocht naar één van de vele bastaardkinderen van een overspelige biermagnaat. Verschillende vertelperspectieven op verschillende momenten in tijd en plaats, maar de twee zoektochten blijken steeds meer overlap met elkaar te hebben. Hoewel er in het narratief moorden worden gepleegd en er een detective is die meerdere opdrachten krijgt om één en dezelfde zaak op te lossen, is het eigenlijke mysterie in de roman bijzaak; het is dan ook geen 'whodunit' of detective in de klassieke zin van het woord, maar een zoektocht-in-een-zoektocht-in-een-zoektocht.
Arthur Phillips schreef met 'The Egyptologist' (2004) namelijk een brievenroman waarin de correspondentie tussen personages (via logboeken, brieven, kattebelletjes, telegrammen, etc) wordt vermengd met een poging om tot een pseudowetenschappelijke publicatie te komen. Een vruchteloze poging die nooit afkomt, maar steeds meer nieuwe correspondentie genereert die verwarring zaait over wat er romantische dromerij is en wat wetenschappelijke accuraatheid? En wie zoekt er eigenlijk naar wie? Zoekt Ralph Trillipush, de oriëntalist die zijn wankele geestesgesteldheid niet de baas was, naar Atum-Hadu, de mythische farao die schunnige gedichten achterliet om zijn plek naar de eeuwigheid te bezegelen? Of is het Harrold Ferrell, de oud-detective die zijn herinneringen optekent aan de neef van Trilipush' geliefde Margareth, die weer naar de egyptoloog zoekt? Of zijn de karakters allemaal maar constructies van weer een hele andere verteller en moeten we hun bestaan in twijfel trekken?
'The Egyptologist' (2004) is bij vlagen magistrale metafictie als een oriëntalistische koortsdroom waarin waan en werkelijkheid door elkaar heen lopen. Over verschillende kwetsbare mannelijke ego's die zich blindstaren op hun eigen competitiedrift, geldingsdrang en desillusies; deze mannen doen alles om - net als de wel/niet bestaand hebbende farao Atum-Hadu - te blijven voortleven na hun fysieke verscheiden. Zichzelf onvindbaar en tegelijk tot een monument maken. Helaas voelt de roman te vaak alsof het beter had kunnen en moeten zijn, want Arthur Phillips mag dan een bonte verzameling van plekken en van historische perspectieven in de geschiedenis bij elkaar brengen, maar het voelt zelden alsof hij er het leven inblaast waardoor een inventief narratief tot een beklijvend meesterstuk wordt. De roman voelt merkwaardig statisch voor een verhaal waarin grafroven, schatzoeken en overdadige bals in de 'roaring twenties', een prominente plaats hebben.