Afgelopen week zag ik een kaart van Nederland waarop vaccinatiepercentages voor Covid-19 werden weergegeven. De kaart was nagenoeg overal variërend licht- en donkerblauw wat betekende dat in de meeste gebieden de verwachting is dat een ruimschootse meerderheid van de inwoners zich laat vaccineren. Er was klein oranje stipje, in de Flevopolder. De verwachting was dat er hier amper gevaccineerd zou worden. Dit kleine, oranje stipje, dit oranje eiland in een zee van blauw, was Urk.
Urk is berucht. Toen de Belgische schrijver en journalist Matthias M.R. Declercq in 2009 naar Urk werd gestuurd om verslag te doen van een geruchtmakende tienermoordzaak was hij daar al op voorbereid. Hij was kort op Urk destijds en het dorp fascineerde hem. Tien jaar later besloot hij terug te gaan, om er zelfs een aantal maanden te gaan wonen. Hij stelde zichzelf als doel om door te dringen tot de kern van deze buitengewone gemeenschap. Dat is hem gelukt. En het levert een wisselend beeld op: verontrustend, troostrijk, morbide en bovenal beklemmend.
Declercq neemt ons mee op reis in de maanden waarop hij langzaam maar zeker infiltreert in het Urker bestaan. Hij schetst de geschiedenis van het dorp, dat lang overzichtelijk was. Men leefde van de visserij en onder gratie van God. Het is een eigengereid dorp dat zijn kracht putte uit het geloof en uit en een rotsvast vertrouwen in haar eigen kracht:
“Dit volk dat z’n boontjes altijd zelf moest doppen, kent een ‘oog om oog, tand om tand’-cultuur die nauw aansluit bij de vrijgevochtenheid die maritieme culturen kenmerkt. Een Urker luistert maar naar één iemand, die van hierboven, en neemt voor de rest het heft in eigen handen. Al wat niet past in het dorp wordt geweerd, en ter legitimatie wordt er een of ander Bijbelcitaat bij gehaald. En altijd zijn het de jongeren die ageren. Zij doen wat de ouderen denken.”
Dit is het herkenbare beeld van Urk: een eensgezind, streng gelovig dorp dat met de blik naar binnen gericht. Grapjes als deze schetsen het beeld van hen die Urk alleen van buiten kennen: “Ooit vertelde iemand me dat Urkers nooit kasten kopen bij Ikea, omdat ze niet mogen vloeken bij de montage.”
Declercq schetst dat iedereen zijn Urker paspoort heeft: “Uit welke familie komt hij/zij? En zijn vrouw/man? Is het een Kramer, een Bakker of een Hakvoort? Hoeveel kinderen hebben ze? Naar welke kerk gaat hij/zij? Is hij zwaar of licht? Tot wel schip behoort zijn/haar familie? Zijn het Noordzeevissers? Hebben ze een moderne of oude kotter? De antwoorden bepalen wie je bent.”
Het paspoort is “een soort levensverzekering: als je keurig aan alles blijft voldoen, zal men er in dit dorp altijd voor je zijn. (..) Je bent Urker. Je hebt een Urker. En je maakt Urkers. Voilà.”
Langzaam maar zeker infiltreert Declercq in een diepere laag. De laag die in eerste instantie onzichtbaar is omdat hij grondig buiten wordt gehouden. De volgende lange passage geeft die missende laag inhoud:
“De Urker streeft ook naar een immer proper huis. Overal waar ik langsga, ook onaangekondigd, ligt geen kruimel op het aanrecht, geen sok op de stoel. De huisnummers zijn overal hetzelfde: een stenen schol. En zelden tref ik boekenkasten aan, al is Het Boek immer aanwezig natuurlijk. Nergens is gepoogd enige kunst, of wat daar voor moet doorgaan, te verwerken in de amorfe interieurs, zelfs geen reproducties van de zonnebloemen van Vincent van Gogh. (..) Urk is een aculturele gemeenschap, die geen diepere laag in het leven zoekt, en vasthoudt aan de laag die de Bijbel voorschrijft. Van pottenbakkers tot naaiateliers, eindeloos psalmgezang en het naspelen van oude volksverhalen: de kloof tot de moderne bioscoopfilms, tot boeken van Colson Whitehead, Martin Michael Driessen of Jennifer Egan, tot tentoonstellingen van Berlinde de Bruyckere of Gerhard Richter, tot Zomergasten, tot podcasts, tot al wie zoekt naar schoon, is zo onoverbrugbaar, dat ik heel vaak het ravijn in sukkel. Veel Urkers doen niet aan cultuur en rollen centimetersdikke witte, paarse, beige of roze vloerbedekking blindelings de woonkamer in.
(..)
Het is onpersoonlijk en getuigt van zo’n desinteresse in smaak dat ik me na een tijd zelfs geneer voor mijn eigen gedachten, waar niemand nochtans weet van heeft. Ik worstel met het waardeoordeel dat in mijn oplicht, als een gloeilamp, bij ieder huis dat ik binnenga. Ik stel mijn definitie van cultuur kennelijk boven die van Urk, en betrap mezelf op hoogmoed. Het huis waarin ik met mijn vrouw woon, is ingericht met verhalen: boeken, schilderijen, tekeningen, platenhoezen et cetera. Dat is snobistisch; maar schoonheid, hoe je dat subjectieve begrip ook interpreteert, is waar ik naar streef. Ik beweer niet dat ik daarin slaag, maar ik waag een poging. Schoonheid voor de Urker bestaat uit massieve kasten, vazen en dure, logge zetels. Schoonheid bestaat er enkel uit materie. Hoe meer, hoe groter, hoe liever. Daar bots ik op.”
Bij het lezen van dit gedeelte herkende ik niet alleen Urk. Ik moest denken aan het dorp waar ik opgroeide in het noordoosten van Friesland. Weliswaar niet zo streng gelovig, maar als kind van een ouderling en godvrezende ouders, heb ik daar het een en ander van meegekregen. Urk lijkt nog beklemmender te zijn.
“Wie anders is, worstelt met de cultuur. (..) Hoe meer ik doorvraag en hoe dichter ik tot de kern kom, hoe meer sommigen zich bedreigd voelen en een schild optrekken: ‘Ja, zo zijn Urkers, hè.’ Die dooddoener verbergt een diepe leegte en een grote angst.”
Zo ontstaat langzaam het beeld van een welhaast sektarisch bestaan in het dorp. Als je in het dorp opgroeit en je weet je aan te passen aan het dorp, dan ben je er onderdeel van en leeft het dorp als het ware in jezelf. De traditionele, eeuwenoude sociale regels zijn geïnternaliseerd en je hoeft niet na te denken over beslissingen die je moet nemen. Je doet wat ieder ander doet. En God bepaalt de rest.
Declercq ziet echter twijfel en onrust het dorp insijpelen. De moderne buitenwereld is niet meer buiten te sluiten. Als je geen televisie hebt dan is er wel de mobiele telefoon waarop je stiekem toch kunt gaan kijken daar datgene wat je eigenlijk niet mag zien. En van binnenuit wordt mondjesmaat voor verandering gepleit. Zo heeft een groepje Urkers heeft een stichting op gericht: de Stichting Leven met Verandering. “Ze proberen het volk in beweging te krijgen. ‘Mensen trouwen vaak te jong. Ze hebben nog geen eigen standpunten en later wordt dat niet meer opgepakt. Dat wordt overgebracht op de jeugd. Die krijgt op Urk te weinig vertrouwen en komt daardoor met een schuldgevoel te zitten.’”
En dan is er de drank- en de drugsproblematiek in het dorp. Iets wat ook andere dorpen overspoelt. Declerqc spreekt een groepje tieners en zonder te forceren spreken de jongens over drugs “alsof ze over Paninistickers praten”. Declercq gaat mee naar de illegale kroegen op het industrieterrein en ziet het overmatig gebruik van drank en drugs met eigen ogen. En de kerk? De autoriteiten? De ouders. Ze kijken allemaal de andere kant.
“Iedereen zegt het te weten. Iedereen. Maar niemand gaat erheen. Niemand van de oudere generaties weet daarom echt wat zich hier afspeelt. Urk gedoogt de geheel aan het oog onttrokken wereld van drank, en ook van drugs. (..) De achterliggende gedachte – “het komt wel goed” – staat zo’n opvoeding toe. ‘We zijn hoe dan ook zondig, het geloof zal de problemen wel oplossen.’”
Behalve de drugs floreert ook de internationale vishandel op Urk. De CEO van Dayseday, een familiebedrijf, zegt dat het zonder de Heere niet lukt. Xenofobie is op Urk geen zeldzaam verschijnsel, maar als er geld verdiend kan worden, dan wordt er net als bij de snuivende kinderen, weg gekeken.
“Dayseday biedt meer dan 140 soorten vis aan. Veel vis komt uit Azië. (..) Het bedrijf doet zaken in Nieuw-Zeeland, Chili, Tanzania, Turkije, IJsland, de Verenigde Staten, Kenia en Oeganda. Het bedrijf volgt zelfs de etnische markt, voorzien gevluchte Syriërs in Zweden van vis uit het Midden-Oosten, en maakt geen verschil tussen nijlbaarsfilet uit het Victoriameer of baars uit Argentinië: vis is vis. Gaat het over geloof en principes, dan is Urk het klein mogelijk eiland, bedenk ik me bij het naar buiten gaan, maar gaat het over geld en business, dan is de wereld niet groot genoeg en tolt die als een basketbal op de vingers van het dorp.”
En dan kan Declercq een conclusie trekken. Er is hier iets aan de hand in Urk. Het kapitalisme zet eeuwenlange tradities onder druk.
“De kerk moet het publieke domein vormgeven, maar lijkt alle energie nodig te hebben om bestaande structuren overeind te houden en staat er niet wanneer ze er moet staan. Religie buigt hier het hoofd voor de hardcore economie van het aandeelhouderskapitalisme.” Het gaat op Urk nu over “[i]facts & figures, en niet meer over vaders en zonen op zee”.[/i]
Dit zorgt niet allen op Urk voor spanning. Urk mag dan een eilanddorp zijn, het is tekenend voor wat er in de samenleving, met name buiten de grote steden, aan de hand is. En dan wordt er weg gekeken of er wordt voor onrealistische oplossingen gepleit. Nostalgie bijvoorbeeld. Zo worden er oude schedels van voorvaderen terug gebracht naar Urk. Alles om vast te houden aan wat was. Declercq waarschuwt voor "de schaduwkant van nostalgie: de tijd vijlt de scherpe hoeken weg, tot het niet meer schuurt en het verleden als porselein in de vitrine ligt.”
Aan het eind van het boek ligt Urk er heel anders bij. Het lijkt een authentiek dorp, een dorp dat op zichzelf staat. Dat heeft het ook lang kunnen volhouden, maar de globaliserende buitenwereld dringt steeds verder het dorp binnen. Een bedreiging voor vele Urkers, een bevrijding voor een aantal, een mogelijkheid misschien. Maar bovenal: een verandering. De vraag is: hoe zal Urk hiermee omgaan? En daarbij, kijkend naar het complete Europese landschap: hoe gaat Europa hiermee om? Het is de vraag van deze tijd en het antwoord ligt misschien wel veel vaker in dorpen als Urk. Laat dit boek een uitnodiging zijn, een motivatie om het DNA van gemeenschappen te blijven doorgronden, om mensen te begrijpen, om overeenkomsten te zoeken en om verschillen te duiden en te accepteren. Tot een bepaalde grens.