In het eerste verhaal schetst Rob Wijnberg, medeoprichter van De Correspondent, waar de waarde van dit boek ligt. Treffend laat hij zien dat we zo verslaafd aan nieuws zijn dat we zelden stil lijken te staan bij de geringe relevantie van de actualiteit. “Dagelijks gaan bijna tien miljoen Nederlanders probleemloos naar hun werk. Maar pas als er een auto van de weg raakt of een trein ontspoort, is het nieuws.” Missie van de journalisten De Correspondent (en de verhalen in dit boek) is samen op zoek te gaan naar begrip in de wereld, zodat de wereld veranderd kan worden. Vooruitgang. Daarvoor is de waan van de dag slechts een begin of de uitkomst van een onderliggend proces.
Niet iedere bijdrage in het boek zal voor iedereen even interessant zijn. Het ene verhaal is sterker, doortastender dan het andere. Voor mij sprongen er een aantal uit. Zo toont Jesse Frederik aan hoe de overheid steeds meer onze vijand in plaats van onze vriend lijkt te worden. Wetten worden voor één procent van de mensen gemaakt, lijken voornamelijk uit wantrouwen te bestaan, waardoor bijvoorbeeld mensen die eenmaal in de schuld belanden, er amper uit kunnen komen, doordat ze een vicieuze cirkel van bureaucratie terecht lijken te komen.
Vera Mulder volgde de Brabantse populist Nol Roos. Hoe sterk lijkt amateuristische politiek op lokaal niveau op de algehele tendens in Nederland, in Europa? Bij iedere vorm van kritiek op zijn manier van politiek bedrijven zijn de reacties hetzelfde: “politieke correctheid, makkelijk gekwetst zijn, dingen te serieus nemen, gezeik”. Elk inhoudelijk argument wordt zo achteloos verworpen.
Mark Chavannes beschrijft de saaie, gezapigheid van het Nederlandse, parlementaire debat. De politieke fracties zijn “klein en talrijk”, coalities zijn steeds moeilijker te vormen en “wetgeving is vooral een verlengstuk van het afgesproken beleid”. Er mist ambitie, er mist visie en de “relletjes over personen en uit de hand gelopen projecten” voeren vaak de boventoon. Armoede. Verderop in het boek komt Wijnberg daar zelf op terug als hij uiteenzet hoe de politiek gestopt is met burgers overtuigen van bepaalde idealen, maar dat des te meer bezig is om te verwoorden en uit te voeren “wat een bepaald deel van het electoraat (‘doelgroep’) denkt en wil”. Zijn conclusie is dat de waarheid als product wordt gezien, een “vorm van behoeftebevrediging en zelfbevestiging. (…) Het beoogt verlossing noch vooruitgang, noch verandering, alleen verzadiging”. En tegen het einde van het boek stelt Rutger Bregman in het verlengde van zijn collega’s dat we op dit moment juist een overheid nodig hebben die niet afwacht, maar die in actie komt, een richting kiest. Hoe kunnen we anders op een goede manier het klimaatprobleem aanpakken? Hij toont aan dat veel grote successen, waaronder alle ontwikkelingen vanuit Silicon Valley, zijn begonnen of in leven zijn gehouden door subsidies vanuit de overheid. We hebben gezag nodig dat risico’s durft te nemen, dat durft te investeren in de toekomst.
En verder zijn er meerdere uiteenlopende stukken over, om maar een paar te noemen: een innoverende voetbaltrainer, de opkomst van kwallen in onze wateren, het leven in een verzorgingshuis en de vluchtelingencrisis. Het is een prikkelend boek, het gaat verder dan de waan van de dag. Het maakt kritisch, optimistisch, angstig en zet je vooral aan het denken. Het verlokt tot beweging. Maar het is behalve een platform voor meer begrip, meer kennis, ook een boek dat af en toe politiek wordt. Soms wordt de lezer verlokt en meegenomen met ideeën over hoe het anders kan. Is dat slecht? Nee, wat mij betreft niet. Iets meer idealisme en visie is niet ongewenst in een wereld waar al zoveel geduid wordt en zo weinig gezegd wordt.