Er is veel kritiek op onderdelen van de vrije markt. Er zijn legio voorbeelden van mislukte marktwerking en Heijne somt er een paar op. Na honderden gesprekken en zeven jaar lang onderzoek is het voor hem duidelijk dat het neo-liberalistische dogma, dat de vrije markt altijd en overal op magische, bijna onverklaarbare wijze, altijd zijn werk doet, doorbroken moet worden. En hij komt niet alleen maar met een verwijten of constateringen. Hij geeft aan ook dat de vrije markt soms wel een goede oplossing is. Het lijkt er alleen op, en dat is, hoewel pijnlijk voor de hand liggend, misschien niet eens zo verwonderlijk, dat politici die continu en schijnbaar onverstoorbaar blijven hameren op de vrije markt, niet eens precies weten wat ze doen. Het lijkt erop dat ze zelf maar blijven geloven, zonder na te denken over de schadelijke effecten op lange termijn. Heijne zoomt in op de problemen rondom het spoor (de noodlottige samenwerking tussen de NS en ProRail), de post, de kinderopvang en de zorg. Steeds is de conclusie dat marktwerking kan werken zolang er niet te gemakkelijk geld kan worden verdiend. Is dat wel het geval dan is het publieke belang altijd ondergeschikt.
Het meest duidelijk voorbeeld in het boek zijn de onderhandeling over de splitsing van NS en ProRail, waarbij de NS-directie het voor elkaar kreeg “om alle bedrijfsonderdelen die geld kostten bij ProRail onder te brengen, terwijl NS alle (potentieel commercieel rendabele bedrijfsonderdelen kreeg”. De gevolgen zijn duidelijk, maar ter illustratie: de NS verdient aan een gestrande reiziger. Want: “Met ruim 4.600 medewerkers verspreid over driehonderd vestigingen in stations behoort NS Stations inmiddels tot de top drie grootste horecaketens van Nederland.” Natuurlijk, het lijkt hier wel een erg gemakkelijke conclusie, maar het boek toont aan waarom de markt hier duidelijk niet het publieke belang dient.
Heijne is wel realistisch. Hij benoemt ook dat de markt echt goed kan werken. Hij geeft alleen aan dat dit niet altijd werkt en het boek laat dat dus duidelijk zien. De checklist zou gedeeld moeten worden. Het bestaat uit slechts vier vragen:
“1. Dienen de financiële prikkels het publieke belang?
2. Betaalt de afnemer voor de eigen consumptie?
3. Hebben zowel afnemers als aanbieders de vrijheid elkaar de deur te wijzen?
4. Spelen alle internationale deelnemers het spel volgens dezelfde regels?”
Heijne beweert dat als het antwoord op een van deze vragen negatief is, dat het dan geen goed idee is om een publieke voorziening te privatiseren”.
De gevolgen dat dit falende neoliberalisme lijken steeds meer naar voren te komen. Als het publieke belang niet meer voorop staat ontstaat er gemor in de samenleving. De boze burger, de gele hesjes, zouden ze er geweest zijn als vaker het publieke belang voorop zou staan? Heijne noemt in zijn epiloog succesvolle voorbeelden van mensen die zelf de politiek een handje hebben geholpen. Een bekend voorbeeld is de strijd van Hugo Borst, die samen met Carin Gaemers een manifest met aanbevelingen schreef voor de gebrekkige ouderenzorg. Dit is nodig, de politiek heeft deze initiatieven nodig, want, zegt Heijne, ze doen af en toe maar wat. Onder hen lijkt er een blind geloof in de markt te leven.
Het is een prima boek. Heijne laat zien dat markt in veel gevallen geen goede oplossing is. Toch denk ik, zeker gezien al het materiaal wat er na zeven jaar zou moeten liggen, dat hij meer uit het boek had kunnen halen. Het lijkt wat slordig geschreven, alsof het niet helemaal duidelijk was op welke manier al dat materiaal in een paar honderd pagina’s terecht moest komen. Daardoor komt het af en toe geforceerd over. Achter deze uitleg van de schade van de markt miste ik het menselijk drama waar je af en toe slechts een hint van krijgt. Ik denk dat dat het boek sterker had gemaakt. Ik hoop op een vervolg, want zolang de marktbubbel blijft, hoop ik dat Heijne hem blijft doorprikken.