Vooralsnog heb ik alleen “Een soort inleiding” (het eerste deel van het eerste boek) van deze kolossale roman gelezen en heb ik alvast een inleiding tot een bespreking van de gehele roman geschreven:
Musil heeft een bijzondere schrijfstijl die de beschrijvingen van wat er gebeurt aldoor een filosofische en/of dichterlijke diepgang geven (of een ervaring juist ‘objectief’ wetenschappelijk beschrijft zoals de openingsalinea het ‘mooie weer’ van die dag beschrijft in termen van een barometrisch minimum e.d.) , hetgeen het boek aldoor intelligent en interessant – en nog vaker vermakelijk want de roman is ook een satire – maakt, ongeacht wat er gebeurt. Een voorbeeld van een passage met een filosofische respectievelijk een poëtische insteek zijn bv.:
“Je kon haar schoonheid voorzichtig van haar afhalen. {…} Zo was de droom van het Zijn slechts losjes over de materie gestulpt. {…] Voor haar vriend waren dit soort avonden als een ingescheurde bladzijde, levendig door allerlei ideeën en gedachten, maar gemummificeerd, zoals alles wordt wat uit zijn verband gerukt, en vol van die tirannie van wat nu voor altijd zo stilstaat, hetgeen de lugubere aantrekkingskracht van levende beelden vormt, alsof het leven plotseling een slaapmiddel had gekregen, en daar staat het dan, stijf, vol onderlinge verbanden, scherp afgegrensd en toch ontzaglijk zinloos in zijn totaliteit."
(Hoofdstuk 6, pag. 31)
“Hij voelde iets moederlijk zinnelijks naast zich, een tedere wolk van hulpvaardig idealisme, in de warmte waarvan zich nu de kleine ijskristallen van de twijfel en de angst voor een onbezonnen daad begonnen te vormen terwijl hij weer man werd, en ze vulden de lucht met de zachtheid van sneeuwval.”
(Hoofdstuk 7, pag. 35)
Musil noemde zijn stijl die literair proza en filosofisch traktaat bewust mengde “essayisme” – er is ook geen verschil tussen de stijl van spreken van de verschillende personages of tussen de verteller en de personages – en hoe bijzonder zijn stijl ook is, voelt het toch ook typisch Duits: de filosofen Schopenhauer en in nog hogere mate Nietzsche hadden hun filosofische ideeën in een opvallend literair-poëtische stijl opgeschreven en menig proza-auteur werd er door beïnvloed, niet in de laatste plaats Thomas Mann en dus ook Robert Musil. In diezelfde tijd filosofeerde Oswald Spengler op zijn beurt – gelijk Schopenhauer en Nietzsche – in een literair-poëtische stijl waardoor filosofie (wetenschap) en kunst samenkwamen (niet onbelangrijk is dat deze filosofen grote kunstkenners waren en in de eerste plaats een filosofie van de kunst en cultuur leverden); Thomas Mann noemde Spenglers ‘De ondergang van het avondland’ (1918 en 1922) “een intellectuele roman van de eerste orde”.
De mengvorm van kunst en filosofie of van dichterlijk en zakelijk was aldus enigszins een kenmerk van de Duitse cultuur die immers voorbij het logisch-wetenschappelijke (dat vooral de Engelsen bedreven) de in de moderne tijd min of meer vergeten mystieke dimensie van het bestaan weer naar boven wilde halen waartoe het artistieke een geschikter instrument was dan de rationaliteit (daarbij was Musil afgestudeerd op Mach die natuurkunde en psychologie verbond, in welke lijn Musil de exacte wetenschappen en de geesteswetenschappen wilde verbinden). Ook Musil probeert in zijn hoofdwerk het mystieke te vatten; Wittgenstein had in 1922 een wiskundige afbeeldingstheorie van taal en werkelijkheid gepresenteerd met de rest als het mystieke waarover niet (zinvol) gesproken kan worden maar ik denk dat kunst – voor Musil was dat de roman – evengoed een raam met uitzicht op dat ‘mystieke’ kan openen (hetgeen Wittgenstein wellicht zou kunnen onderschrijven: de roman met dichterlijke metaforen die de lezer naar een bewustzijn van het mystieke wil voeren beoogt ook niet de werkelijkheid logisch af te beelden en zegt in die zin niets over de werkelijkheid waarover kan worden gesproken). Musil erkent beide ‘werelden’: niet voor niets is de hoofdpersoon Ulrich een wiskundige zoals Musil ook zelf was opgeleid tot wiskundige maar dat ‘rationele’ denken staat niet tegenover het ‘mystieke’ denken maar zij zijn complementair; reeds in Musils debuutroman ‘Die Verwirrungen des Zöglings Törleß’ (1906) raakt de hoofdpersoon geïntrigeerd door de wiskunde als toegangspoort tot de mystiek. Zij gaan aldus in elkaar over waarbij het poëtische niet als versiering dient maar als een exacte beschrijving van dat mystieke gevoel. Dit ogenschijnlijk dualisme, inclusief buiten- en binnenwereld, dat Musil probeert te verenigen heeft in de roman ook de vorm van de dualiteit van de zowel imperiale als koninklijke dubbelmonarchie, waarin het verhaal zich afspeelt, met zijn slogans als ‘maatschappij en geest’ en ‘idee en macht’.
De titel van het boek en ook het filosofisch thema waarin dat mystieke wordt ontvouwd ziet op wat in het begin van de roman als ‘mogelijkheidszin’ (tegenover werkelijkheidszin) wordt genoemd: de hoofdpersoon wil zich niet op een voorliggende ‘zijnde’ maar op alle mogelijke zijnsvormen richten (en daarmee niet op het individuele maar op het geheel). De individuele zaak op zichzelf genomen is ten diepste altijd tegenstrijdig en ook het woord kan nooit de niet-eenduidige werkelijkheid benoemen. Ook dat lijkt me typisch Duits en vormde al het hoofdthema bij onder meer Hegel en Nietzsche (die op hun beurt met name Heraclitus, die een filosofie van eenheid van tegenstellingen ontwikkelde, als grootste Griekse denker achtten): de werkelijkheid is een werken en dus een worden; de verstilling en verstarring in het ‘zijn’ is een illusie en alleen het geheel is werkelijk. Daarbij had Nietzsche zijn tijd bekritiseerd: de 19de eeuw leek het ‘realisme’ van Goethe – niets ontkennen maar tegen alles ja zeggen (behalve tegen zwakte) om alles op te nemen in een totaalvisie – na te bootsen maar resulteerde slechts in chaos en nihilisme dus in decadentie doordat de integratie van alles in het geheel niet tot stand kwam. Terwijl de werkelijkheid aldus desintegreert (ook in politiek opzicht: de roman gaat over de ondergang van de dubbelmonarchie waarmee de weg naar het fascisme wordt voorbereid) probeert Musil – net als Hegel en Spengler – tot een alomvattende synthese te komen.
Musils denken doet ook wat denken aan de filosofie van Meinong, die Musil nota bene een positie aan de universiteit aanbood, die leerde dat zelfs wat niet bestaat toch op een bepaalde manier moet zijn om ervan te kunnen zeggen dat dat niet bestaat en Musil was zeker beïnvloed door de Gestaltpsychologie die leert dat het geheel meer is dan de som der delen en bekend is van bv. de eend-konijn-illusie die Musil transformeert tot het telkens (ironisch) omkeren of ondermijnen van wat er lijkt te zijn geschreven (en welke Gestaltpsychologie later wetenschapsfilosoof Kuhn zou inspireren tot zijn leer van paradigmawisselingen in de wetenschap). Dit heeft met name de vorm dat de roman vertelling en reflectie afwisselt waarmee telkens het verhaal onderbroken wordt en er een nieuw perspectief op het vertelde wordt gegeven. Het doet wellicht ook wat denken aan Peirce’s filosofisch pragmatisme waarbij ons begrip van een ding niet meer wordt gegrond in een wezen achter het waarneembare maar het geheel is van alle oneindig veel mogelijke relaties dus mogelijke effecten of waarnemingen van het ding. Wat Musil met zijn mogelijkheidsdenken doet is vooral deze filosofie op zijn tijd toepassen (inclusief zijn eigen levensverhaal want de roman bevat veel autobiografische elementen): de huidige moderne tijd is een tijd van snelle veranderingen en eindeloze nieuwe mogelijkheden met een ineenstorting van de oude cultuur waarbij niemand weet wat er gaat gebeuren dus welke mogelijkheden zich gaat verwerkelijken.
Waar eind 19de eeuw zaken nog vastigheid en richting hadden, resulterend in onder meer genieën, lijkt vanaf het begin van de 20ste eeuw alles te ontbinden, op te lossen en alle kanten op te vliegen. De overgevoelige vriend van Ulrich, Walter, ervaart dat als ontaarding die hij als verklaring geeft waarom hij zijn genialiteit niet kan ontwikkelen, waarbij ook de ongevoelige Ulrich, de wiskundige, lijkt te zijn opgelost en daarmee zijn identiteit en menselijkheid verloren conform de moderne wetenschap volgens welke we allen drijven “op het gootwater van processen en formules” (17, p. 85). Maar omdat in deze vreemde tijd, waar de ‘genialiteit’ van sporters en dieren net zo kan worden bewonderd als die van geestelijke genieën, zoekt Ulrich – als zodanig de “man zonder eigenschappen” – naar iets waarmee hij zich kan onderscheiden: omdat Napoleon een belangrijk man leek ging hij het leger in, verruilde daarna het paard in de machine als ingenieur en wordt tot slotte wiskundige omdat die hem naar de geest zelf brengt.
Het is interessant om Musil en Spengler te vergelijken. Ook Spengler keerde zich in lijn met Heraclitus, Hegel en Nietzsche af van het verstand en de analyse – terwijl hij net als Musil een wiskundige was – ten gunste van de rede die het goddelijke in het levende, het wordende en de totaliteit zoekt waarbij hij een nieuwe fase van de wordingsgeschiedenis van het Westen voorzag. Spengler had benadrukt dat het energieverspilling is om je nog met kunst en filosofie bezig te houden, omdat die cultureel vruchtbare tijd achter ons ligt (dat is de strekking van de titel van zijn boek), en dat je in deze harde, geciviliseerde tijd beter ingenieur of legeraanvoerder kunt worden en Musil had nota bene eerst een militaire carrière beproefd en was daarna ingenieur geworden (en schrijft in lijn met Spengler in de roman bv. “(…) zijn zucht naar geld, de kilheid en gewelddadigheid die zo kenmerkend zijn voor onze tijd”). Musil bekritiseerde evengoed Spengler op grond van zijn ‘mogelijkheden’-leer: Spenglers duiding is slechts één van de vele mogelijke duidingen en interpretaties en miskent dat elke werkelijkheid ook zijn tegendeel omvat. Dat Musil zijn roman niet heeft kunnen afmaken, is in het licht van Musils mogelijkheidsdenken niet eens een groot probleem: zoals Hegels dialectiek geen einde lijkt te kennen (afgezien van het bereiken van het absolute weten), is er bij Musil geen enkel definitief perspectief en is het resultaat slechts een eindeloze openheid.