Wat een geweldig boek dit. Dat had ik niet verwacht toen ik aan het eerste verhaal van deze zogenaamde bundel bezig was. Ik moest erg wennen aan de stijl van Michon. Hij gebruikt lange zinnen met veel beeldspraak waar ik als lezer even tijd voor nodig had om op waarde te kunnen schatten. Op een gegeven moment viel het kwartje.
Zo spreekt Michon over het verre Amerika, de plek waar een verdwenen hoofdpersoon uit een van de verhalen naar toe zou zijn gegaan:
'.. een rijk maar gevaarlijk land, een moordenaarshol, een Babel van verwarring, vol Sinaïs van doorstruiken en Kanaäns van dorpsfeesten, vol gevallen maar minzieke vrouwen en levens die fantastisch of rampzalig zijn, of allebei tegelijk, zoals het leven is in landen van horen zeggen.'
Soms moest ik een gedeelte even herlezen omdat de bijzinnen zo talrijk waren dat ik door de vele vertakkingen even de weg kwijt was. Michon laat mij als lezer hard werken en dat betaalt zich uit.
Michon beschrijft in een achttal verhalen de levens van mensen rondom hem. De levens van de hoofdpersonen die volgens de ik-persoon zo goed als vergeten zijn. Zo lezen we zijn gedachten als hij nadenkt over de laatste keer dat hij zijn grootouders zag, grootouders voor wie hij alles was en die voor hem niet zoveel meer betekenden.
'Hun gebaren, die voor mij de laatste waren, heb ik gezien, en ik weet er niets meer van; hun laatste woorden zijn mij voor altijd ontnomen, hun afscheidsgroet is weggeblazen achter een gordijn van harde wind; nimmermeer zal ik me het dubbele silhouet herinneren, onvast en aangeslagen in de deuropening, een beeld dat ze niettemin geboden hebben aan mijn ondankbare geheugen - helemaal in het graf en toch nog zachtjes, kranig wuivend tot de auto van de kleinzoon was verdwenen, die al wazig van tranen was geworden lang voordat hij door het bos werd opgeslokt, in de onherroepelijk definitieve bocht van de weg.'
En oh wat zijn die zinnen prachtig. Hier gaat het over een donderpreek van een dominee, een hoofdpersoon uit één van de verhalen.
'... plotseling klaterden de woorden, schalden ze vurig tegen de koele gewelven, als koperen knikkers die in een loden kom worden gegooid; de onbegrijpelijke Latijnse tekst was van een onthutsende helderheid; de lettergrepen vermenigvuldigden zich in (zijn) mond, de woorden knalden als zwepen die de wereld sommeerden zich over te geven aan het Woord; de galm van de slotklinkers, culminerend in het goudglanzig opdwarrelende kazuifel (...), was de dof dreunende bas van een tamtam, die de vijand (...) betoverde.'
Langzaamaan leren we ook de ik-persoon beter kennen. De hoofdpersoon die zelf worstelt met zijn schrijversbestaan en daar op het magistrale einde nog grandioos op terugkomt. Zonder te veel te verklappen:
'.. vaak werd ik zelf bijna geboren in hun mislukte wedergeboorte, en altijd stierf ik bijna met hen...'
De roemloze levens hebben zijn betekenisvol geweest, al was het maar omdat ze onsterfelijk zijn gemaakt voor over ze te schrijven.