Het moest er een keer van komen. Hoe vaak was ik zijn naam al niet tegen gekomen? Steinbeck is een van die reuzen uit de Amerikaanse literatuur. Al jaren staan zijn boeken geduldig in de boekenkast te wachten en pas nu was de tijd kennelijk rijp genoeg om eraan te beginnen. Zoals zo vaak vraag ik me af waarom ik er niet eerder aan ben begonnen. Het is een fenomeen van een boek. Zo rijk van detail, zo vol van genegenheid en zo bijzonder begaafd geschreven.
Steinbeck legt in zijn voorwoord uit waarom hij het geschreven heeft zoals hij het heeft gedaan (elk hoofdstuk leest zich bijna als een kort verhaal). Hij wilde “de bladzijden openleggen en het proza en de poëzie uit zichzelf laten binnenkruipen”. Dat moet in het begin even wennen, omdat ik me al lezende bewust werd dat ik nog geen houvast kon vinden. Er was geen hoofdpersoon of plot dat me bij de hand nam, me een plek wees waar vandaan ik alles eens rustig op me in kon laten werken. Maar op een gegeven moment kropen alle smerige en wonderschone details als vanzelf onder mijn huid.
We volgen allerlei zonderlinge types die in Cannery Row, Monterey, Californië, hun opwachting maken. Een groep zwervers, zeebioloog Doc, een winkelier, het leven overkomt hen. Steeds opnieuw doen ze hun uiterste best om er het beste van te maken, maar moeten niet zelden constateren dat het steeds maar amper lukt. Op een gegeven moment ontstaat er iets van een plot als de zwervers een feest proberen te organiseren voor Doc. Het zijn onvergetelijke passages vol, laat ik het zo maar noemen, pogingen iets van het leven te maken.
De manier waarop dit alles wordt neergezet door Steinbeck is meesterlijk. Zo tilt hij het laag-bij-de-grondse, de zwervers, op tot hemelse proporties. “Mack en de jongens… De Deugden, de Gelukzaligen, de Schoonheden.” Het ware leven toont zich in het geploeter, in het smerige, in het kleine. Daarom ook zijn er passages of zelfs korte hoofdstukken die alleen maar gaan over dieren. Zo gaat het een na laatste hoofdstuk over een hamster die, omdat hij wordt aangevallen door een andere hamster, wordt gedwongen om te verhuizen. Maar ook de monteur, de mecanicien wordt bijna goddelijk geprezen.
“Hij was zo’n wonder, die Gay – de kleine mecanicien van God, de St. Franciscus van spoelen en armaturen en raderwerken. En indien eenmaal de massa’s kapotte, vernielde en ontmantelde Dusenbergs, Buicks, De Soto’s en Plymouths, Amerikaanse Austins en Isotta-Franschini’s God in koor zullen prijzen – dan is dit voornamelijk te danken aan Gay en zijn Ordebroeders.”
Amerika en de liefde voor auto’s. Springsteen in literatuur. De liefde voor de gewone man.
En wat wordt dat soms schrijnend en schitterend weergegeven, zoals in een kort hoofdstuk over Frankie, een jonge, tiener, zonder vrienden. Op school willen ze hem niet hebben. Hij is te vies, ronduit smerig. Zijn vader is dood en zijn moeder is, zoals altijd, “bij de ooms”. Op een dag voorziet deze Frankie een meisje van een glas bier. Ze lacht naar hem, bedankt hem. Dan is er hoop. Frankie kan haar niet vergeten. Er is een groot feest op til. Het meisje komt ook. Hij besluit te helpen. Geduldig en met uiterste precisie tapt hij het ene na het andere biertje. Voorzichtig zet hij de biertjes een voor een op een overvol dienblad. Als hij bijna bij het meisje is struikelt hij. Frankie vlucht naar de kelder. Hij begraaft zich onder in een kist met houtwol. Doc loopt naar hem toe, wacht even en klimt daarna de trappen weer op. Want, weet hij, “niemand ter wereld (kan hier) verder iets aan doen”.
Slechts een voorbeeld van een van de vele gevoelige snaren die Steinbeck steeds weer weet te raken, bladzijde na bladzijde. En op het einde, nu, terwijl ik dit het stukje over het boek schrijf, besef ik dat Steinbeck in het voorwoord de spijker op zijn kop heeft geslagen toen hij zei dat ik, de lezer, de poëzie maar moest laten binnenkruipen. Laat ik hopen dat het nog lange tijd ergens onder de donkere krochten van mijn huid kan blijven omzwerven.