Paul Biegel zal wel altijd met sprookjes in verband worden gebracht en dat is zijn eigen schuld. Neem de beginzin van dit boek:
Barbara heette het meisje eigenlijk, maar omdat ze twee vuurrode wangetjes had, noemde iedereen haar Bessewang.
Dit doet direct denken aan sprookjes, waar bijna iedereen zijn of haar naam verleent aan uiterlijke kenmerken: Roodkapje, Goudhaartje, Sneeuwwitje, Langnek et cetera.
Omdat Bessewang een hondje wil, maakt haar moeder er één van gordijn, zakdoek, pannelap en broekspijp. In het begin vindt Bessewang het nog geen hond:
't Is helemaal geen hond," zei Bessewang. "'t Is een raar lapjesbeest..."
Maar niet lang daarna doopt ze hem toch 'Bontehond' - een erg creatieve naam, vind ik - en later verwijst ze naar hem met 'mijn hondje'. Het lapjesbeest en Bessewang zijn onafscheidelijk, maar op een dag laat Bessewang haar vriendje per ongeluk in de put vallen. Zelf kan ze Bontehond niet terughalen en iedereen om haar heen heeft het te druk om haar te helpen.
Het is erg leuk om te lezen dat ook in dit vroege werkje van Biegel veel Biegelementen al aanwezig zijn: de sprookjessfeer, maar ook het mengen van fantasie en werkelijkheid en ook het einde is typisch Biegeliaans. Zoals in het sprookje van Vrouw Holle de put een poort naar een andere wereld blijkt als de protagonist haar spoel achterna springt, zo brengt ook de put in dit boek Bessewang naar een andere wereld als zij besluit haar Bontehond zelf te redden. Of haar belevenissen in de put echt gebeurd zijn, laat Biegel in het midden.
Het verhaal is te kort om een diepe indruk achter te laten, maar het toont wel Biegels vakmanschap: om in zo weinig bladzijdes een goed verhaal te vertellen en om ook nog eens zo poëtisch af te sluiten, moet je een taaltovenaar zijn.