Het verhaal begint met een citaat van Servius, een 5de eeuwse commentator van Vergilius’ Aeneis: “Nullus enim locus sine genio est” (er is geen plek zonder geest). De etymologie van ‘genie’ is interessant: het Latijnse genius is verwant aan gignere (baren) en generare (scheppen) en betekent beschermgeest (een lagere godheid) die zowel een persoon als een geografische plek kan begeleiden. Als iemand uitblonk dan werd dat toegeschreven aan z’n genius waardoor het woord z’n tweede betekenis van inspiratie of talent kreeg. Voor ons is de genius loci nog slechts de distinctieve sfeer of karakter van een plek of gebouw, maar in Azië staan nog overal tempeltjes waar de mensen – vaak drank of voedsel – offeren aan de beschermgeest van het huis of de stad. Bij de Romeinen was de keizer tevens de genius loci van het Romeinse Rijk. Z’n moderne betekenis kreeg het in de 18de eeuw door genius samen te voegen met ingenium dat aangeboren betekent: het genie bezit een aangeboren, exceptioneel talent.
Vervolgens wordt een betoog afgestoken dat ermee begint dat Marmontel geen gelijk heeft dat muziek het enige talent is dat geen getuigen nodig heeft, want het aanschouwen van natural scenery als Gods glorie op Aarde zou meer nog dan muziek in je eentje moeten worden genoten: elk organisme dat die eenzaamheid verstoort is “at war with the genius of the scene”. Volgens de verteller moet de Aarde als één groot organisme worden opgevat: dat wij dat niet plegen te doen vergelijkt hij ermee dat de animalculae (‘kleine diertjes’) in ons lichaam – de naam die Anthonie van Leeuwenhoek gaf aan de micro-organismen die hij onder de microscoop in een regendruppel zag – ons ook niet als levend zullen opvatten. Alles wijst erop dat God de wellicht oneindige kosmos zo heeft geschapen dat er maximaal veel lichamen (planeten) rondcirkelen en dat alles vol leven zit met uiteindelijk alles deelhebbend aan de Spirit Divine. Ik merk op dat een en ander doet denken aan Leibniz’ visie die een vergelijkbaar principe van Gods schepping als maximaal vol en complex met eindeloos veel lichamen (die machines in machines in machines ad infinitum zijn) met minimale ordeningsprincipes. De verteller citeert de geograaf Pomponius Mela uit de 1ste eeuw die de wereld “een groot dier” noemt; mogelijk werd deze geograaf beïnvloed door Plato’s Timaeus waarin de Demiurg een levende, intelligente wereld (kosmos) schept welk wereld-organisme een “volmaakt dier” (want de best mogelijke wereld) wordt genoemd. Het thema van panpsychisme – alles heeft bewustzijn – speelde overigens ook al een hoofdrol in Poe’s The Fall of the House of Usher (1839) maar hier wordt het gebruikt om de natuur op poëtisch fraaie wijze als levend en intelligent te beschrijven, bv.: “ (…) the waters that silently smile, and the forests that sigh in uneasy slumbers (…)”.
Dan beschrijft hij een fantasie die hij had toen hij eens in een vallei, liggend in het gras, mijmerend en dagdromend de natuur om hem bekeek en een eilandje ontdekte dat in westelijke richting, waar de zon onderging, schitterde in de zon en een en al leven en blijdschap uitstraalde (“fairly laughed with flowers”) terwijl het in oostelijke richting een en al somberheid en duisternis uitstraalde met heuvels die op graven leken. Hij dagdroomt dan dat het eiland is betoverd door feeën waarna een fee verschijnt die rondjes om het eiland vaart in een kano. Westelijk heeft ze plezier maar oostelijk heeft ze verdriet waarbij ze iets van haarzelf verliest in haar schaduw die door het water wordt opgezogen. Elk rondje is ze een jaar ouder en dichter bij de dood waardoor ze langzaam vervaagt. Als de zon is ondergegaan dan verdwijnt ze geheel.
Het verhaaltje geeft zo een metafoor over hoe het leven ons elk jaar vitaliteit ontneemt zodat we een schaduw van onszelf worden en hoe we kunnen wegkwijnen van verdriet, hetgeen wellicht autobiografisch is bedoeld omdat ook Poe een miserabel leven leidde: het is ook niet duidelijk of de verteller niet gewoon Poe zelf is in plaats van een bedacht persoon, nu er in feite niets gebeurt in het verhaal anders dan een dagdroom in de natuur. Poe’s poëtische sfeertekening van de natuur – Poe is mogelijk de grondlegger van het hybride genre waarbij lyriek (poëzie) en epiek (proza) zijn vermengd – is mogelijk een parodie op de romantici maar waarschijnlijk beschrijft Poe zijn eigen ervaring met wandelingen in parken en Engelse tuinen. Daarbij kende hij als editor van verschillende magazines het genre van de reisverslagen met betrekking tot onder meer de Engelse parken of tuinen als toeristische attractie.
Waar in de 17de eeuw de Franse tuin (jardin à la française) een volledig door de mens beheerste en gecultiveerde tuin was vol (wiskundige) symmetrieën en precisie, was in de 18de eeuw in Engeland een esthetisch ideaal ontstaan dat juist de natuur als het ongecultiveerde idealiseerde en dat leidde tot de Engelse tuin (landscape garden) die is gebaseerd op het concept van het pittoreske. Pittoresk (Engels: picturesque) – via het Italiaanse pittoresco en het Franse pittoresque – betekent ‘schilderachtig’: het is een landschap dat doet denken aan een schilderij en dat omgekeerd graag door schilders wordt geschilderd. Het begrip heeft dan ook z’n basis in landschapschilderijen, zoals van William Turner, met wortelen in het werk van Hollandse landschapschilders zoals Jacob van Ruisdael. Een Engelse tuin bevat in de regel in ieder geval (exotische) bomen en een meertje en het liefst ook een waterval, een grot en een nep-ruïne waaraan men de nep-authenticiteit van deze imitatie van het ongecultiveerde herkent. Het pittoreske kan dan ook grotesk zijn en streeft in ieder geval naar variatie en verrassing. Het pittoreske werd de bemiddeling tussen het schone en het sublieme geacht zoals die begrippen door Edmund Burke in 1757 werden onderscheiden en later door onder meer Immanuel Kant nader invulling gegeven: het schone betreft het harmonieuze en het begrijpelijke, het sublieme betreft het overweldigende, het onbegrijpelijke en aldus het obscure en het mysterieuze (het sublieme zou een belangrijk concept in de Romantiek worden en de basis van het horror-genre en de gothic novel zoals ook door Poe beoefend). Het pittoreske is aldus ruig maar idyllisch, zoals we een paradijselijk eiland voorstellen, en in dit verhaal geeft Poe zo’n pittoresk eiland weer. Om het magische ervan te benadrukken – het eiland is niet zomaar een rots met planten en bomen maar is betoverd zodat het een ziel krijgt – fantaseert Poe de fee (fay) erbij. De fee is een natuurgeest en belichaamt zo de genius loci die de natuur waar ze leeft karakter en bezieling geeft.
Poe was een favoriet schrijver van Nabokov en diens klassieke roman Lolita is gebaseerd op Poe’s gedicht Annabel Lee. Daarbij beoefent Nabokov een vergelijkbare mengvorm van poëzie en proza en speelt het feeënthema een hoofdrol in Lolita: zo’n uitdagend jong meisje wordt er een nymphet (nimf) genoemd welk mythisch wezen en daemon – meestal afgebeeld als jong, naakt meisje – verwant is aan de fee die met name in het Victoriaanse tijdperk in Groot-Britannië populair werd (de Engelse term voor sprookje is fairy tale dat aldus direct naar de fee verwijst: fairy is de oorspronkelijke vroegmoderne Engelse term die naar de ‘realm of the Fays’ verwijst). Feeën zouden wel in een andere, parallelle wereld leven en zachtaardig zijn – zoals ze in Poe’s verhaal een fancy van de verteller zijn en gentle – maar ook dodelijk als de mens verliefd op een fee wordt. Net als de nimf (zoals de nymphet in Lolita) staat zij voor de krachten van de nog ongecultiveerde natuur die bekoorlijk en zelfs betoverend zijn maar ook gevaarlijk. De fee in Poe’s verhaal belichaamt zo het pittoreske van bv. de Engelse tuin als esthetisch ideaal dat zowel het schone als sublieme omvat. Mogelijk is Lolita in die zin mede een parodie op Poe’s The Island of the Fay, zoals ook Poe zelf aldoor de populaire stijlen, verhalen en ideeën van zijn tijd parodieerde. Zelfs het tragische van Lolita wordt gevoorafschaduwd door de tragiek van Poe’s verhaal waarbij het sublieme – de duisternis en de dood – het wint van het schone en het levende, ondanks de betovering (al kan men zich minder metaforisch ook voorstellen dat de betovering van het uitzicht wordt verbroken door het ondergaan van de zon zodat in die zin de zon de genius loci is). Of misschien is die duisternis of dood – net als in The Fall of the House of Usher – zelfs gespeend van het sublieme dat immers awe oproept terwijl er na het leven dan wel het ondergaan van de zon dan wel het stoppen van de muziek (nu muziek ook een betovering opwekt) slechts een doffe ontnuchtering resteert als de kater na een drugservaring of feestje.