David Hume’s schreef A Treatise of Human Nature voor een groot publiek; al was het toentertijd een grote flop (“the book fell stillborn from the press.”). Dat deze filosoof zich richtte tot een brede doelgroep, heeft als fijne bijkomstigheid dat de taal helder is. Niettemin kostte het mij enige tijd om dit boek door te lezen.
Hume bouwt zijn stellingen namelijk nauwgezet op. We hebben in beginsel te maken met een empirist. De basis van zijn betoog is dan ook dat ideeën volgen uit impressies (onze zintuigelijke waarnemingen). Ideeën zijn minder helder dan impressies. Een idee is ook geen een-op-een weergave van een impressie. We kunnen namelijk complexe ideeën vormen, waarin impressies zijn gewijzigd. Niemand heeft een Minotaurus gezien, maar we hebben wel een stier en een mens gezien en kunnen die impressies samenvoegen. Ideeën staan vervolgens doorgaans in een bepaalde relatie tot elkaar, te weten: continuïteit, identiteit, ruimte/tijd, kwantiteit, kwaliteit, tegenstrijdigheid en causaliteit. Tot zo ver zijn de overwegingen niet opmerkelijk.
Vervolgens plaatst Hume echter een bom onder het idee dat deze relaties rechtstreeks volgen uit onze impressies. De enige reden dat we tussen twee gebeurtenissen een causaal verband aannemen, is omdat de ene gebeurtenis tot nog toe wordt opgevolgd door de andere. Dat bepaalde objecten hun identiteit behouden, volgt evenzeer niet uit onze impressies. Tot nog toe is mijn koelkast steeds een koelkast gebleven, maar wie zegt me dat het, indien niemand kijkt, niet eigenlijk een wasdroger is? Het verklarend vermogen van empirisme is zo een stuk beperkter dan aanvankelijk gedacht. De mens heeft gelukkig een gewoonte om causaliteit en identiteit aan te nemen. Deze gewoonte is nuttig, maar daarmee volgen identiteit en causaliteit nog niet uit onze impressies.
Ten aanzien van de passies (harstochten als: jaloezie, haat, liefde etc), observeert Hume dat de impressie van een object pijn of plezier veroorzaakt. Er is dus een dubbele impressie: van het object en van de pijn of plezier. Een passie is een complex idee dat gevormd wordt uit deze dubbele impressie. Bij heftige hartstochten zie je dat de emotie verspringt van het ene naar het andere object. Zo laat goed gezelschap ons beter voelen over het eten. Vervolgens overweegt Hume dat rationaliteit eigenlijk met name onze hartstochten volgt (“reason is, and ought only to be the slave of the passions). Het zijn immers de hartstochten die aanzetten tot handelen. Rationaliteit bepaalt welk object een emotie oproept om vervolgens te bepalen welke relatie bestaat tussen het object en onze emotie. Onze rationaliteit wordt het sterkst gedreven door de huidige hartstocht; hoewel eerdere emoties nog steeds sluimerend aanwezig zijn en langzaam wegsterven.
Aangezien het de hartstocht is die aanzet tot handelen, wordt onze moraliteit vormgegeven door onze emoties en niet door onze rationaliteit. Emoties worden deels gevormd door gewoonten. Derhalve is er geen sprake van een (objectieve) moraliteit die rechtstreeks volgt uit de natuur. We voelen echter wel een zekere sympathie indien we overeenkomstigheden signaleren. Dit komt nog het dichtst bij een natuurlijke moraliteit. Hume stelt tevens dat de mens van nature egoïstisch is t.o.v. de wijde wereld en barmhartig ten opzichte van de directe omgeving (gezin o.a.). Het is dit conflict tussen enerzijds egoïsme en selectieve barmhartigheid en anderzijds schaarste dat aanleiding geeft tot ideeën over rechtvaardigheid.
Samenlevingen ontstaan omdat een meer rechtvaardige verdeling van middelen resulteert in een stabielere en veiligere leefomgeving. Zo’n omgeving maakt ook specialisatie mogelijk. Een samenleving vergt volgens Hume: dat bezit stabiel is, consensueel wordt overgedragen en dat beloftes grotendeels worden nagekomen. Deze vereisten veronderstellen niet dat er een overheid bestaat. Het vestigen van een overheid lost echter wel bepaalde problemen op. Mensen zijn namelijk met name geïnteresseerd in kortetermijn-belangen. Een overheid werkt omdat ze op korte termijn het nastreven van een langetermijn-belang beloont. De bevolking accepteert vervolgens de (gewelddadige) dwang van de overheid omdat de voordelen van stabiliteit zwaarder wegen dan de (relatief) geringe voordelen van (absolute) vrijheid en omdat de overheid verraad en rebellie ontmoedigt. Bij aanvang van een bepaalde machtshebber is er soms sprake van consensus (vaker van een gewelddadige machtsovername), maar vervolgens wordt de machtsverhouding veelal uit pragmatisme geaccepteerd. Al kunnen er moverende redenen zijn (tirannieke willekeur bijvoorbeeld) voor rebellie.
Een van de spannendste aspecten van dit traktaat is hoe Hume stapsgewijs opbouwt van een vrij onopvallende observatie (ideeën worden gevormd uit impressies) naar een robuuste politieke theorie. Hier merk je ook wel de invloed van de natuurwetenschappen (Newton met name) op het werk van Hume. Daar wordt evenzeer geredeneerd vanuit “First Principles.”
Na het lezen van A Treatise of Human Nature heb ik wel een ander beeld van David Hume. Zijn naam wordt in een adem genoemd met de verlichting; terwijl hij juist de vinger legt op slecht gemotiveerde denkstappen binnen het verlichtingsdenken. Ook is hij relativistisch t.o.v. moraal, aangezien hij een grote rol ziet voor gewoonte. Epistemologisch doet Hume mij eerder denken aan Kurt Gödel. Daar waar Gödel met wiskunde aantoonde dat de verklarende kracht van wiskunde niet onbeperkt is, laat Hume zien dat dat de verklarende kracht van empirisme niet onbegrensd is. Wat rest is een groot vraagteken. Hoe robuust is ons begrip van de omringende wereld? Hoe het ook zij; A Treatise of Human Nature is deswege een buitengewoon interessant boek dat de (aanzienlijke) moeite van het lezen waard is.