Antigone bevat de voor Sophocles kenmerkende scherpe dialogen – emotioneel en intelligent – alsmede de wat duistere koorteksten die het onderwerp naar een hoger, vaak ook religieuzer niveau tillen. Het is een van de oudste tragedies van Sophocles maar qua plot het laatste deel van Sophocles’ Thebaanse trilogie, bestaan uit Oedipus Tyrannus, Oedipus te Kolonos en Antigone. Na de zelfverbanning van Oedipus rouleren de twee zonen van Oedipus als heerser over Thebe totdat de ene zoon Eteokles de alleenmacht wil waarna de verdreven andere zoon Polyneikos Thebe aanvalt waarbij zij elkaar doden. Creon wordt dan de koning van Thebe. Creon is een harde, meedogenloze heerser die evenwel rechtvaardig meent te zijn: als Antigone, de dochter van Oedipus en de verloofde van Creons zoon Haimon, Creons decreet dat Polyneikos als vijand van Thebe niet mag worden begraven nota bene openlijk in de wind slaat omdat de goddelijke wet haar opdraagt haar broer te begraven zodat hij naar het dodenrijk kan, veroordeelt hij haar ter dood omdat hij als heerser eigen familie niet anders moet behandelen (en hoe kan hij de orde in Thebe handhaven als hij rebellie in zijn eigen huis al niet aanpakt?). Antigone daarentegen is niet onder de indruk van haar straf: zij vreest de goden meer dan de koning en wil de doden meer behagen dan de levenden want de dood is eeuwig. Zij vindt het een eer om te mogen sterven voor haar “heilige misdaad”. Als Creon na een onderhoud met Tiresias tot inkeer komt is het te laat: Antigone heeft zich in haar cel opgehangen waarop respectievelijk Haimon en zijn moeder (de vrouw van Creon) uit verdriet zelfmoord plegen waarop Creon de schuld op zich neemt en de goden vraagt ook hem te doden.
Me dunkt dat Sophocles Creon een laag karakter acht: hij is niet actief uit op macht maar opportunistisch en waar Oedipus hem (met Tiresias) er ten onrechte van verdacht tegen hem samen te spannen om de macht te krijgen verdenkt Creon op zijn beurt ten onrechte de mensen die zijn positie ondermijnen ervan zich te hebben laten omkopen zodat hij sterk op geldelijk gewin lijkt gericht. In Oedipus verweerde hij zich nota bene tegen de beschuldiging dat hij de macht wil met de retorische vraag waarom hij de macht zou willen terwijl hij nu al in welvaart leeft maar zonder de verantwoordelijkheid en gevaren die met de macht komt. Dat Creon zich (nog) niet doodt in het stuk geeft ruimte te denken dat hij – in tegenstelling tot de moedige Antigone – wellicht te laf is om zelfmoord te plegen. “Magiërs zijn uit op geld” zegt Creon waarop Tiresias repliceert “Tirannen op geweld.” Creon is tiranniek in de moderne, ongunstige zin van het woord hetgeen blijkt uit het feit dat alleen Antigone durft te zeggen wat niemand anders durft te zeggen: dat Creon tegen het gebod van de goden handelt (en daarmee een rampzalige fout maakt). De bevolking is aldus de mond gesnoerd, hetgeen hem niet populair zal hebben gemaakt bij het Atheense publiek.
Toch lijkt zijn taakopvatting als heerser – het gezag en de orde handhaven en iedereen gelijk behandelen – niet onjuist: zijn fout is echter dat zijn decreet niet conform de natuurwet (goddelijke wet) is hetgeen voor ons wellicht vergelijkbaar is met de rechtsstaat, zoals de mensenrechten, die boven elke democratische wet staat. Reeds Aristoteles maakte het – door de Romeinen met name in het privaatrecht (“redelijkheid en billijkheid”) en in het christendom met name door Aquino uitgewerkt – onderscheid tussen het natuurrecht, die voor alle mensen geldt, en het wettenrecht (positieve recht) die willekeurig door heersers kunnen worden gegeven. Een ander aspect is de opvatting van burgerschap: voor Creon is burgerschap een contract die Polyneikos heeft verbroken door Thebe aan te vallen waarmee hij geen burger van Thebe meer is en als ‘vreemdeling’ geen recht op een begrafenis heeft, terwijl vanuit het standpunt van Antigone een burger zijn burgerschap niet kan verliezen vanwege zijn bloedband (hetgeen in de moderne tijd de vorm heeft van burgerlijk nationalisme vs. etnisch nationalisme die ook de discussie met betrekking tot immigratie bepaalt: hebben ‘nieuwkomers’ (allochtonen) dezelfde rechten als autochtonen?).
Volgens Hegel belichaamde de tragedie altijd het conflict tussen twee goede zaken en in zijn dialectische interpretatie van Antigone, waarin volgens Antigone het zowel haar plicht is als zuster om haar broer te begraven als het verbod (de menselijke wet) in strijd is met de goddelijke wet die eist dat elk mens begraven wordt, zien we in het stuk zowel de ineenstorting van het heidendom (de polis) als de verzoening van twee ethische beginselen. De heidense Staat (dat is hier Kreon) belichaamt het universele dat daarvoor het particuliere (de familie) onderdrukt – ik merk op dat Plato het gezinsleven zelfs helemaal wilde afschaffen – maar daardoor ook eeuwig wordt ondermijnd door dat particuliere, dat is de familie, dat Hegel met de vrouw (hier: Antigone) identificeert. De vrouw is aldus ‘de eeuwige ironie van de gemeenschap’. Tegelijkertijd brengt de verinnerlijking en daarmee universalisering van dat particuliere de goddelijke wet voort die Hegel dan ook de vrouwelijke wet noemt (tegenover de mannelijke, wereldse wet die zich dominant stelt en het vrouwelijke onderdrukt). De uitsluiting van de vrouw, dus van het particuliere, was de fatale fout van de klassieke samenleving (en in Antigone stort Kreons huis dan ook in). In christelijke termen: we zijn allen kinderen van God en daarom gelijk waarbij dus juist ook broers en zussen – dus man en vrouw – moreel gelijk zijn. De Franse Revolutie beoogde die universele gelijkheid die dan ook de vrouw had moeten insluiten, maar greep onder invloed van Rousseau ook sterk terug naar het klassieke republikeins ideaal waarbij elk particulier belang wordt onderdrukt door het algemene belang (de burger moet ‘gedwongen worden vrij te zijn’, welke positieve vrijheid het algemene belang dient) zodat ook de vrouw bleef onderdrukt.