De achterflap weet van niets. Evenmin als de critici. Volgens The Times straalt Williams in ‘Butcher’s Crossing’ “een veerkrachtig soort optimisme uit om iets van waarde te redden uit de onmogelijke omstandigheden van het menselijke leven”. Een ode aan de wil, de potentie om als alles reddeloos verloren lijkt toch door te gaan en mens te blijven? Misschien.
Doch misschien ook niet. Vooral niet, eigenlijk. Anno 2023 leest deze roman als een verpletterende ecologische aanklacht. Het verhaal? Man ontdekt paradijs, gaat er terug om het – schijnbaar onvrijwillig – te veranderen in een hel op aarde, om er ten slotte aan ten onder te gaan. Hoe Miller als mens verandert eenmaal hij het op een schieten zet: het is de mens als moordende (zeg maar als nietsontziend consumerende) machine. Kijken zonder te zien, weten zonder te voelen, doen zonder te kunnen stoppen. De ravage staat in de sterren geschreven, doch Williams houdt de spanning lang vast. Tot de natuur wederom ingrijpt – tegen een dergelijke oerkracht kan niets of niemand op, en al zeker niet het esprit van een stel avonturiers. Welk veerkrachtig soort optimisme, eerwaarde criticus?
De scènes waarin Williams’ de bizonjacht (lees: slachting) beschrijft zijn van een adembenemende en misselijkmakende intensiteit. Het fysieke beschrijft hij koelbloedig, accuraat, met zin voor alle zintuigen (er is rook, er zijn geuren, er klinken schoten, en wordt het licht niet ergens tastbaar…?), het mentale procedé (van moreel wezen naar quasi robotachtige machine) geeft hij beknopt weer, nooit oeverloos abstract maar integendeel met subtiele finesse.
Wanneer Will Andrews wegrijdt uit de bergen ontbreekt er, zoals hij meent te voelen, inderdaad iets aan wie hij is. Zijn onschuld liet hij in de vallei achter, tussen de duizenden en duizenden kadavers. Wie anders dan Francine, naar Russische traditie een engelachtige doch gevallen vrouw, voelt dat aan? Het slot refereert weliswaar naar het beeld van de ‘lonesome cowboy’, maar doorprikt die mythe tweevoudig: Will zal nooit meer zijn wie hij was en slaat op de vlucht voor wat geluk zou kunnen zijn, terwijl bij Miller de stoppen doorslaan.
Dat laatste is overigens niet triviaal. Doorheen het boek blijft Williams vol mededogen voor Miller, die een vaderlijke zorg voor zijn metgezellen koppelt aan een onbenoembare razernij wanneer hij bizons in het vizier krijgt. De finale onthult zijn ware gelaat: een geobsedeerde die slechts de taal van het geweld spreekt, er niet en nooit voor terugdeinst om wat hem ont- of overstijgt te lijf te gaan met alle middelen die hem ter beschikking staan. Tragisch is het, doch ook begrijpelijk voor wie nooit anders gekend heeft. Erg precies laverend tussen fragiel, innemend portret en onverholen veroordeling, pent Williams’ dit fenomenale boek bij elkaar, met stuk voor stuk onvergetelijke personages, karakters van een broze schoonheid, onvolmaakt maar authentiek in hun zijn en integer qua intenties.
Het orgelpunt, met name de banaliteit van de wet van vraag en aanbod, maakt het ecologische narratief overigens helemaal af. Dat de integrale queeste, zelfs als ze was geslaagd, eigenlijk een onzinnige onderneming was, hakt er bij de lezer diep in. Laat het een memento zijn voor al wie dit boek leest: moeten wij als mensheid dit aards paradijs heus vernietigen? Nee, we hebben een keuze. Het systeem is een wijze van leven, en dus een mogelijkheid tussen andere mogelijkheden. De wet van vraag en aanbod is een versatiele uitvinding, een construct van het kapitalisme.
Dames en heren, de planeet valt te redden, want er zijn nog plekken zoals die vallei, waar bizons zijn, waar de mens nog niet heeft geplunderd…doch laat ons ingrijpen, vooraleer we er met bloedend hart over moeten lezen in een boek als dit…
4,25*