Het leven, een kluwen van gedachten. Twee mensen in een auto, een orkaan van gedachtenissen. Niet hun leven, maar al hun mogelijke levens ontmoeten elkaar in dat gekooide samenzijn. (Zucht.)
Mogelijke levens? Ja, als er iets een bron van ongeluk is, dan wel…de eigen verbeelding, dat gruwelijke instrument dat telkens weer de werkelijkheid in verschrikkelijkheid overklast. Het gevoel van noodlottige keuzes, van noodlottige momenten, van een noodlottig toeval dat mensen blijft verbinden…het eerste deel van David Grossmans ‘Haar lichaam weet het’ (de novelle ‘Waanzin’) is er van doordrongen. (Evenzo onze levens? Misschien? Zucht!)
Een geijkte techniek om waanzin literair weer te geven is, volgens een eigengereid literairwetenschappelijk theorietje, ofwel de tunnelvisie van de waanzinnige (cfr. bijvoorbeeld Ernesto Sabato’s ‘El Túnel’), ofwel het clair-obscur van de gezonde blik versus de gestoorde. Grossman kiest geen van beide perspectieven: zijn Shaoel is de pedalen van het normale denken en functioneren kwijt, maar de antagonist, Esti of Esther, is geen interessante spiegel voor zijn psyche.
Als zijn ontboezemingen al bestaan uit rukwinden van sentimentaliteit, dan is zij een regelrechte windhoos van kleffe beschrijvingen, van zeem-zoeterige (extra gesuikerde!) bekentenissen. Dat is wat mij betreft het grootste en belangrijkste probleem van de novelle: de soap-achtige, namaak-gevoeligheid, alsof de lezer in een wereld ronddoolt waarin alleen maar weekhartige pathetiek bestaat, en geen greintje ratio.
Stilistisch grijpt Grossman eveneens naar de hogere registers van de schaal van Beaufort, kiest hij voor een wervelwind van verschuivende perspectieven, die enerzijds de waanzin van Shaoel extra in de verf zetten, en anderzijds raken aan de onkenbaarheid van elk menselijk wezen – het filosofisch parcours dat deze miniroman bewandelt. Soms ontgaat het je initieel wie nu precies aan het woord is, en net dat uit-balans-worden-gebracht herinnert aan het wankele evenwicht waarop onze eigen observaties en ideeën over de ander zijn gestoeld. We vermoeden vanalles, we weten bitter weinig.
Net in die fundamentele vreemdheid voor elkaar, gaat de schoonheid van de mogelijkheid van alleman schuil. (Nietwaar?) En net dit wordt manifest in Esthers personage, die uiteindelijk zelf ook een historie blijkt te hebben beleefd, een hoofdstuk dat ze niet kan afsluiten, een passie die blijft resoneren. De melancholie die in haar personage schuilt, is op zich vertederend. De uitwerking ervan grenst echter - tot vervelens toe, jandorie! - aan plakkerig-gekunsteld esthetisme. Op maat van moeder de huisvrouw, die in haar sofa zo rond het middaguur – tussen dutje en koffie, weliswaar met melk en suiker, een kwakje en twee klontjes, dankjewel – even droomt van levens die hadden kunnen zijn, nooit zullen zijn.
Benieuwd naar wat de tweede novelle zal geven, en eigenlijk ook niet, want dat achter de naam Grossman een melodramaticus schuil gaat, had ik op basis van zijn internationale reputatie niet vermoed. (De expliciet joodse identiteit van het boek, met een metaforische verwijzing naar Auschwitz en naar de aanslagen in Israël, keldert trouwens de universele draagkracht van het verhaal – waarom toch, waarom?)
Of, bij wijze van oefening in synthetiseren – inhoud: matig-interessant, stilistische verfijndheid: matig-bekoorlijk, toon: excessief-sentimenteel, oordeel: afwisselend gefrustreerd-verveeld en geprikkeld-ontroerd.
Tot zover, in afwachting van verdere berichtgeving.
3*