Romans waarin de hoofdpersoon zichzelf en het bestaan in zijn algemeenheid nietsontziend (en liefst consequent) fileert, zijn de romans waar ik over het algemeen goed voor ga zitten. Dostojevksi, Sartre, maar ook een Hesse hebben meesterwerken op dit vlak geschreven en ik had goede hoop dat Pirandelli zich bij mijn rijtje zou kunnen voegen. Helaas viel dat toch wat tegen. Het existentiële vraagstuk waar hoofdpersoon Moscarda (of Gengè?) mee worstelt voelt te veel als oude wijn in nieuwe zakken; materie waar reeds vele grote filosofen zich over gebogen hebben en nog zouden buigen. De uitwerking in romanvorm kan dergelijke bezwaren op slag wegnemen, maar daarvoor staat de stijl teveel in de weg. Herhaling tot vervelens toe, onprettige directe verteltrant en in zijn poging tot volledigheid regelmatig resulterend in draken van zinnen
(“De gedachte dat de anderen in mij iemand zagen die niet degene was die ik zelf kende, iemand die alleen zij konden kennen doordat ze van buitenaf met ogen naar me keken die niet de mijne waren en die me een uiterlijk gaven dat mezelf altijd vreemd zou blijven, ook al hoorde het bij mij, ook al was het in hun ogen het mijne (en in mijn ogen dus niet!); dat ze zich een voorstelling maakten van mijn leven waarin ik, hoewel het voor hen mijn leven was, niet kon binnendringen, deze gedachte liet me niet meer met rust.”),
maar dit alles zal wel ten doel hebben de gekte van de verteller te illustreren. Die gekte wordt naar verloop wel voelbaar, als meer plot de roman wat levendiger maakt. Geweldig gevonden is bijvoorbeeld de passage waarin Mocarda notariële stukken bij zijn eigen bank steelt, terwijl er geen enkele reden is waarom hij ze niet gewoon op zou kunnen halen (maar hij dan voor de Mocarda gehouden zou worden die hij niet wil zijn). De oplossing van het hele vraagstuk moet ik nog even op me in laten werken, maar is beslist origineel.