Als, zoals Goethe placht te zeggen, de meester zich inderdaad in de beperking toont, dan hebben we in het Nederlandse taalgebied: Nescio. Voorwaar, Nescio!
‘De uitvreter’ is een komische en ontroerende dissectie van de naargeestigheid van het kleinburgerlijke ideaal. De auteur situeert zijn protagonist niet in, maar naast de maatschappij, en dus naast haar verwachtingen, haar mores, haar zogezegde doens en latens. Immers niets van dat alles bij de uitvreter, die maar wat uitvreet, die teert op andermans goedertierenheid, en daarmee een onnoemelijk sympathiek personage wordt. Een held onder de slaven der regelmaat en noeste arbeid, jazeker! Doch een (anti)held die het gelag duur moet betalen...
‘Titaantjes’ thematiseert ditzelfde euvel: hoe de samenleving jeugdige idealen onttovert, tot de antithese uiteindelijk door de these wordt ingelijfd. Ouder worden betekent conformeren, uitdoven, zichzelf langzamerhand verloochenen en dit schijnbaar proberen vergeten. Nescio vindt er treffende woorden voor, in een beknopt verhaal dat niet expliciet mijmert, maar baadt in een filosofische atmosfeer.
‘Dichtertje’ is ten slotte het minste van de drie verhalen, wegens te losmazig qua structuur. Ook hier loopt de frictie tussen droom en werkelijkheid, tussen verlangen en realiteit als een rode draad doorheen de vertelling, doch Nescio maakt het middels het opvoeren van de lieve Heer en de duivel behoorlijk bont. Minder het uitgepuurde, zij het wel in taal, maar niet qua verbeelding, waar een soort barok exces het overneemt – niet geheel mijn kopje thee.
Niettemin, voor wat het drieluik betreft: ruim honderd jaar na datum nog fris en parelend!
3,25*