Bruegel? Erfgoed via kunst. De cultuur van het landleven, de mores van een eenvoudig bestaan tussen vier muren. De vier muren van een ast – pekdonker toneel waarin personages met de spade niet alleen grondstoffen omwoelen, maar vooral zichzelf.
Permeke? De representatie van de eenvoudige ziel waarin zich behalve een simpele natuur ook een metafoor voor de menselijke conditie tout court aftekent. Het grote via het kleine. De homo universalis via het exemplaar van de werkmens. De kracht van Streuvels’ ‘Het leven en de dood in den ast’ gaat net hierin schuil: in de omarming van de particuliere context van zijn Ingooigem, waarin zich de contouren aftekenen van ons allemaal. De microkosmos van een dorp uit het dozijn als spiegel voor de metropool waarin wij ons stuk voor stuk mens weten. Of nog - ongeveer: “’t Geen in de tegenwoordigheid bestaat is een stippel tusschen die twee uiteinden, hier samengevat in de omsloten ruimte van den ast.”
Vooral de geestelijke beslommeringen van Blomme zijn aandoenlijk: “…en nu blijkt het dat die droom zelf – en niet de verwezenlijking er van – het geluk van zijn bestaan heeft uitgemaakt, - het nagejaagde bezitten is niet het geluk, maar wel het bedroomen, dáárin heeft hij al zijne voldoening gevonden, - het is zijne sterkte geweest om vol te houden…” Is dat zo, of is de essentie van dit personage toch dat hij werkt, en – zoals hij ergens zegt – dat zijn werk nu eenmaal zijn leven is? Dat stoïcijnse opgaan in een arbeid zo verschroeiend, zo monotoon, zo uitputtend als het leven zelf: is dat niet de opgave waar wij allemaal voor staan? Moeten we niet gewoon aanvaarden? Met de droom als soelaas, als noodzakelijk artefact van ons brein, om het ondraaglijke draaglijk te maken? Ook Hutsebolle en Fliepo tonen overigens hun ware gelaat in de fratsen die de slaap hen doet geloven. Een prijsduif, een land waar al het goede en het schone gewoon aan de bomen groeit (ondersteboven, steljevoor!), ...: het is via dit mateloze verlangen dat de personages menselijke proporties aannemen. Het onbegrensde als maateenheid voor het hoopje mens dat zij – en wij als lezer via hen – tenslotte maar zijn.
Met de profetische inval van Knorre is het de dood die op de drempel van den ast komt te staan. Buiten is het ondertussen beginnen stormen. Binnenin stormt het evenzeer, als in: binnen in hun psyche. Vervuld van wroeging en spijt over begane zonden, begaat het drietal nog maar eens een zonde. Nee, de mens verandert niet. De beweging van het denken versus de stilstand van het zijn. De routine die ons kooit, maar de geest die ons vrij maakt - herkenbaar, misschien? En ondertussen moet er gewerkt worden. Want in den ast heersen slechts de wetmatigheden van de landbouw. Leven of dood, maakt niet uit. Kleren af, en...zweten zult ge. Net zoals de lezer trouwens, de lezer die zich af en toe door Streuvels’ dialectisch Nederlands moet ploeteren. Qua verstaanbaarheid valt het allemaal nochtans goed mee, maar het is de Bruegeliaanse esthetiek die voor mij meer dan wat ook aftands aandoet. Dat zeer specifieke, wie weet zelfs geforceerde idioom. En ‘k zjin pertanks van de streeke. Raar? Raar.
3,25*