Zelf in armoede opgegroeid trok Dickens zijn leven lang het lot van de armen en onderdrukten aan en wist als geen ander dit sociale gevoel uit te drukken in zijn grootse romans.
Alle vrouwen breiden. Zij breiden waardeloze dingen, maar het werktuiglijk handbewegen was een verschrikkelijk surrogaat voor eten en drinken; de handen repten zich in plaats van de kaken en het spijsverteringsorgaan: als de benige vingers stilgelegen hadden, zouden de magen in nog sterkere mate door de honger gekweld zijn.
Het verhaal verloopt vaak erg moeizaam moet ik eerlijk bekennen; gezwollen taal, eindeloze uitweidingen, ellenlange veelal saaie zinnen en ook typisch Dickens: de herhaling. Volgens Theun de Vries die dit boek vertaalde moet de herhaling dienen om de lezer bepaalde situaties goed in het hoofd te prenten. Mij kan het eerlijk gezegd niet zo bekoren. Gedurende die stroeve stukken daalde het leesplezier bijna tot het nulpunt en dacht ik meermaals: Dickens, kom nu eens ter zake! Maar dan opeens was ik weer ongemerkt in een schitterende passage beland of was er weer, zoals De Vries dat zo mooi zegt 'een uitschietend vlammetje van humor', en was ik het allemaal weer vergeten.
Ook zegt De Vries dat de hedendaagse lezer Dickens' sentimentaliteit minder gemakkelijk kan waarderen. Ik begrijp wat hij bedoelt, maar voor mij geldt dat in ieder geval niet, want daarin vind ik Dickens juist op zijn best. De ontroerende scène bijvoorbeeld waarin Lucie Manette haar krankzinnig geworden vader na jaren weer terugziet in de gevangenis. Ik zat bijna te janken. Of de weerzinwekkende scène in Parijs met het arme kind dat wordt aangereden door een koets en ter plekke overlijdt. Er bestonden in die tijd nog geen aparte voetpaden, de koets reed veel te hard en de markies in de koets kijkt kalm door het raampje om te zien wat er gaande is..
Een lange kerel met een slaapmuts op had een bundeltje tussen de voeten der paarden opgeraapt en het op de onderrand van de fontein neergelegd, en lag ernaast geknield in de modder en het vocht, jammerend als een wild dier. […] Monsieur de markies liet zijn ogen over hen allen gaan, alsof het slechts ratten waren, die uit hun holen waren gekropen. Hij haalde zijn beurs tevoorschijn. 'Het komt me zeer merkwaardig voor,' zei hij, 'dat lieden van jullie slag niet op jezelf en je kinderen kunt passen. De een of de ander van jullie loopt ons steeds in de weg. Ik weet niet eens of jullie mijn paarden geen letsel hebben aangedaan. Hier! Geef hem dat!' Hij smeet een goudstuk uit het rijtuig om het de bediende te laten oprapen...