Een fragment:
Wie zal hem kwalijk nemen als hij zo een ogenblik stilstaat en zijn gedachten laat gaan over faam, reddingsploegen en grafheuvels die zijn dankbare opvolgers boven zijn gebeente zullen oprichten? Ten slotte, wie zal het de leider van een gedoemde expeditie kwalijk nemen als hij na alles op het spel te hebben gezet en al zijn kracht tot het laatste restje te hebben opgebruikt na in slaap gevallen te zijn zonder zich erom te bekommeren of hij wakker wordt of niet - nu aan het tintelen van zijn tenen merkt dat hij leeft en er over het geheel genomen geen bezwaar tegen heeft dat hij leeft, maar naar sympathie verlangt en naar whisky en iemand om terstond het verhaal van zijn lijden aan te vertellen? Wie zal hem dat kwalijk nemen? Wie verheugt zich niet heimelijk wanneer de held zijn wapenuitrusting aflegt en bij het raam stilstaat en kijkt naar zijn vrouw en zoon, die, eerst heel ver weg, langzamerhand steeds dichterbij komen totdat lippen en boek en hoofd duidelijk zichtbaar zijn, hoewel nog lieflijk en vreemd na de hevigheid van zijn isolement en het verstrijken van eeuwen en de ondergang van de sterren; wie neemt het hem kwalijk als hij ten slotte zijn pijp in zijn zak steekt en zijn prachtig hoofd voor haar buigt om hulde te brengen aan de schoonste van de wereld?
En nog eentje:
Het leek nu alsof de goddelijke goedertierenheid, geroerd door boetedoening en al het zwoegen van de mens, het gordijn opzij had geschoven en zo de rechtop zittende haas, de vallende golf, de schommelende boot onthulde, die als we ze verdienden, altijd ons deel behoorde te zijn. Maar helaas, de goddelijke goedertierenheid geeft een ruk aan het koord en trekt het gordijn dicht; het bevalt hem niet; hij bedekt zijn schatten met een stortbui van hagel en verbrijzelt ze; hij gooit ze zo door elkaar, dat het onmogelijk lijkt dat hun rust ooit zal weerkeren, of dat we ooit nog van hun fragmenten een volmaakt geheel kunnen samenstellen of op de verstrooide stukken de heldere woorden van de waarheid kunnen lezen. Want onze boetedoening verdient slechts een glimp; ons zwoegen slechts respijt.