Het verdichten van de werkelijkheid: een schoolvoorbeeld – zoals er op school geen wordt geschreven noch wordt gedoceerd. Literair adembenemend hoe Sartre de klei beschrijft waaruit anderen zijn vorm hebben geboetseerd, zijn ik als kinderhanden in de weer met plasticine hebben verminkt, hoe hij de toestand voor zijn geboorte in zinnen giet, het proces van zijn prille jaren tot verzengde paragrafen smeedt. Iets voor halfweg worden de woorden echter beduidend abstracter, de auteur begint in elliptische cirkels te draaien; tussen de leeftijd dat het kind leert lezen – een gedrocht wordt door zijn haar af te laten knippen? – en de leeftijd van 10 jaar lijkt het opgroeien een enorme opgave, een traumatische ervaring die Sartre tot op het moment van schrijven – en een ander heden bestaat helemaal niet, want als lezer wordt je volledig door Sartre’s taal opgeslokt – niet heeft verwerkt. Het zelfinzicht is verpletterend, doch je begrijpt niet alles (een gespleten Cervantes en andere verzinsels?), en je begrijpt vooral niet hoe iemand er in kan slagen zijn eigen jongensjaren zo nauwkeurig te reconstrueren. Of is het allemaal fictie, romanesk onder het mom van auto-biografie (een onderscheid dat volgens de jonge Sartre natuurlijk niet bestaat, niet kan bestaan, niet mag bestaan!)…maar wat dan met de intieme, ontroerende ontboezeming op de slotpagina’s? De woorden verwarren, maar taal kan nooit werkelijkheid zijn – dat is immers de fout die de knaap maakte? – en dus moet ‘De woorden’ misschien wel een labyrint zijn, een labyrint waarboven de zeef van het geheugen, de trechter van de doelgericht aangewende herinnering van de schrijver, enzovoort. (Laat ik me vooral niet verder gaan, Sartre deed dat al, ruimschoots, bladzij na bladzij, tot er meer dan 200 in getale waren. Maar, een fascinerend boek, o ja, zeg! En om te herlezen, om te herkauwen, o jazeker!)
3,75*