We schrijven 1984. Terwijl Jos en Maria zitten te discussiëren of ze nu voor VHS of Betamax zullen gaan en Carine op haar kamer Born in the USA van Bruce Springsteen opneemt van lp naar cassette, schrijft een zekere William Gibson een boek dat bol staat van computertermen en andere hocus pocus die zijn tijdgenoten amper begrijpen. Neem nu volgend zinnetje: 'Programmeer maar eens een landkaart die de frequentie van dataverkeer zichtbaar maakt, voor elke duizend megabytes een enkele pixel op een heel groot scherm.' Dat moet toen toch als Chinees hebben geklonken? Gibson was zijn tijd ver vooruit, dat is het minste dat je kan zeggen, want afgezien van enkele 'denkfoutjes' (vaste telefoons en analoge tv zijn nu wel voorbijgestreefd) is zijn toekomstbeeld akelig juist. Nu kent iedere Eddy die de foto's van zijn visclub op internet post alle computertermen uit Neuromancer. De werkelijkheid die je fictie inhaalt: dat kunnen niet veel schrijvers zeggen (ik denk eigenlijk enkel Jules Verne, die zijn eigen straat toegewijd krijgt in Neuromancer).
Maar is Neuromancer, afgezien van de fenomenale beschrijving van de toekomst, dan ook een goed boek? Jazeker. Gibson zet een nagelbijtend spannende thriller vol actie en verrassingen neer, die culmineert in een climax om u tegen te zeggen. Al snap je van bepaalde passages geen snars, toch kan je het boek niet neerleggen, je moét gewoon verderlezen, en op den duur versta je toch (bijna) alles. De personages zijn stuk voor stuk schitterend bedacht en beschreven en het verhaal barst van de geniale vondsten (ik heb meteen zo'n pak van mimetische polykoolstoffen besteld). Op den duur ga je je zelf niet meer veilig voelen in de harde, grauwe, anarchistische, decadente, door technologie gedomineerde samenleving die Gibson neerzet in zijn boek. Een meesterwerk, dat kan je wel zeggen, een inspirerende mijlpaal in de sciencefictionliteratuur (iets zegt me dat Christopher Nolan (Inception) en de broers Wachowski (The Matrix) dit ook gelezen hebben).