Anno 1984 bundelde De Arbeiderspers in totaal 7 kortverhalen van Ivan Toergenjev onder de titel ‘Faust’, verwijzend naar een van die verhalen. Daarin ontsluit een personage de wereld van de verbeelding, het denkbeeldige, het ingebeelde voor zijn vrouwelijke pendant, waardoor haar leven er totaal anders gaat uitzien. Als hommage aan Goethe nogal voor de hand liggend, zij het dat de parallel dieper gaat.
Er is dikwijls geopperd dat Goethe's Mephisto moet gezien worden als een deel van Faust zelf, kortom het magische en het duivelse ontspruiten aan het geestesoog van het individu. Hier is dat niet anders: de jongedame verdwaalt via Goethe’s ‘Faust’ in een illusoire werkelijkheid waar ze voordien geen weet van had. De literatuur opent voor haar kortom een (diabolische?) weidsheid, een volheid van leven waar ze niet tegen bestand is.
Misschien situeert zich onder het oppervlak nog meer Goethe binnen dit verhaal. Spiegelt de onbedorven natuur van de jongedame zich aan Margareta’s puurheid? En sluit de vertellende stem als het ware een faustiaans pact door haar omwille van zijn sluimerende begeerte bloot te stellen aan het duivelse? Ook in ‘Het lied van de triomferende liefde’ laten de karakters de duisternis in henzelf trouwens ontwaken – al dan niet door extern toedoen. In het wat verkrampt fantasyachtige ‘Verschijningen’ blijkt het demonische al even afgrijselijk als aantrekkelijk, en allicht is ook dat een gedaante van Faust: het steeds weer verlangen naar de transgressie…
Een ander terugkerend motief, naast de transformatieve kracht van het menselijke inbeeldingsvermogen, is de tragische onkenbaarheid van de ander, en de daaruit volgende onmogelijkheid om tot gestroomlijnde communicatie (laat staan een complexloze relatie) te komen. In zekere zin volgt dit thema uit het vorige: de kracht van het illusoire is zodanig, dat Petoesjkov zichzelf in het gelijknamige verhaal een amour fou aan lijkt te praten. In ‘Een briefwisseling’ dobberen twee smachtende zielen eveneens langs elkaar heen, zonder dat fundamentele toenadering mogelijk lijkt. ‘De herberg’ is evenzeer doortrokken van een sinistere teneur – een somber mensbeeld dat Toergenjev haast als gegeven lijkt aan te nemen, in zowat alle hier gepresenteerde verhalen die in mineur lijken te eindigen.
Geen bundel om vrolijk van te worden dus, maar het immer stuwende narratief, de trefzekerheid van de psychologische zowel als landschappelijke typeringen, de waakvlam der melancholie die telkens opnieuw ontbrandt: als kennismaking met Toergenjevs proza vormt dit boek zeker een opmaat naar meer.
3,25*