Ooit was er Knut Hamsun, toen een hele tijd niets en nu is het alsof Hamsun’s achterkleinkinderen de literaire wereld overvallen. Noorse schrijvers doen het goed de laatste decennia. Jan Kjærstad, Karl Ove Knausgård en ook Lars Saabye Christensen. Het boek is uitgekomen in 2001 dus wellicht loop ik, zoals wel vaker, gigantisch achter. Toch valt het me op dat ik het fijn vind om zo nu en dan terug te keren naar Noorse schrijvers. Wat opvalt aan de boeken van de drie eerder genoemde schrijvers is de lengte. Halfbroer telt meer dan zevenhonderd bladzijden met slechts hier en daar een leegte om ruimte te maken voor een nieuw hoofdstuk. Maar er zit een moordend tempo in het boek. Eenmaal in de flow is het lastig om het boek zonder tegenzin aan de kant te leggen. Het is dat het lichaam soms slaap en de plank af en toe brood nodig heeft, anders zou je het boek in een ruk uit willen lezen.
Christensen heeft het omvangrijke boek kundig opgedeeld. De centrale figuur in het boek is eigenlijk Barnum, maar de eerste honderden twintig pagina’s zijn geschreven vanuit het oogpunt van zijn moeder. Pas later schakelen we naar het perspectief van Barnum om af en toe nog een uitstapje te nemen naar een van de anderen, om de lezer voldoende bij de hand te nemen. Het boek beschrijft een groot deel van de jeugd van Barnum, het inferno van de puberteit, de onschuldige eerste liefde en zo zou je kunnen zeggen dat een groot deel van het boek een coming-of-age is, om pas richting het einde de sprong naar de volwassenheid te nemen. Veel draait om de familie en de vrienden van Barnum. Halfbroer Fred is het belangrijkste. Alle hoofdpersonen hebben om allerlei redenen moeite om de dagen door te komen waarbij Barnum’s familie niets bespaard blijft. Ze zitten gevangen in hun geschiedenis en hun toekomst, ondanks alle goede bedoelingen. Een voorbeeld van hoe de schrijver dit op treffende wijze beschrijft is wanneer Barnum voor het eerste een vriendje mee naar huis neemt. Hij mag blijven eten. Moeder haalt het goede servies uit de kast, nooit eerder gebruikt, maar voor deze speciale gelegenheid uit de kast gehaald.
“Ik hoorde dat moeder de tafel in de woonkamer dekte, het witte kleed, de hoge glazen, de servetringen, het Chinese servies, het zilveren bestek, nu werd het grootse verleden op tafel gelegd, dat nooit toekomst was geworden.”
Zo zijn er meer mooie passages waar ik als taalliefhebber van smul. Barnum ligt in bed. Hij filosofeert voordat hij in slaap valt. Hij denkt na over de lach, want hij heeft een lachmachine gekregen en die ligt onder het bed. Hij luistert erna maar komt erachter dat de “lach niet werkt als je alleen bent”. Een vondst, denkt Barnum. Hij moet het opschrijven voordat hij het vergeet, dat “de lach gezelschapsziek is.” Maar dat lukt niet en terwijl hij de lachmachine nog ergens vaag hoort wordt hij langzaam maar zeker door de slaap ingehaald.
“… ik viel in slaap voordat ik zover kwam, terwijl de batterijen in de machine opraakten en de lach langzaam dieper en dieper werd, tot hij helemaal wegstierf met een kort klikje en er slechts een laag, ver geruis over was, als wind in een allang verlaten huis, stelde ik me zo voor, en toen verdween dat ook, de ruis, en liet een dun draadje achter, gesponnen van niets, waar mijn dromen aan te drogen konden hangen.”
Is er iets op het boek aan te merken? Ja, misschien toch de lengte. Het verhaal krachtiger geweest kunnen zijn als boek iets dunner was geweest. Aan de andere kant moet ik toegeven dat ik me tijdens het lezen geen moment heb verveeld. En het schrijfplezier stijgt vanuit de pagina’s omhoog. De auteur laat Barnum in het boek het volgende zeggen:
“Ik wilde mijn verhalen hoog en verheven maken, niet laag en traag, nee, ik zou ze hoger tillen dan de strepen op de deurpost (Barnum is een klein kereltje en heeft hier moeite mee), hoger dan mezelf. Was dat te veel verlangd? Op zo’n moment, als mijn hand die het potlood vasthoudt het papier nadert, als mijn vinger naar een letter op het toetsenbord daalt, ben ik in mijn element. Vanaf nu is alles mogelijk. Ik ben de kleine God.”
Barnum raast nog even door. De schrijver raast nog even door. En eigenlijk was dat helemaal niet erg. Er zouden nog meer dan honderd pagina’s volgen, fantastische pagina’s die op grandioze wijze naar het overweldigende einde meanderen, de lezer happend naar adem achterlatend. Ooit was er Knut Hamsun. Christensen noemt hem in zijn boek, iets wat ook Knausgård vaak heeft gedaan. Ze bewijzen hem de eer die hij verdient. Het is Hamsun die in zekere zin de weg heeft geplaveid, de weg waar schrijvers als Christensen figuren als Barnum overheen laten zweven om lezers als mij te laten dromen. Ik wil een van de mooiste zinnen uit het boek voor het laatst bewaren, als aanmoediging om het boek te gaan lezen.
“Ik verspreid het stof van het verhaal en laat het in ieders mond bloeien als boeketten van de fraaiste leugens.”