Al een aantal weken kijk ik naar The Vietnam War, de omvangrijke documentaire reeks van PBS. Het vertelt het hele verhaal van een zinloze oorlog die Amerika heeft getekend. Een van de geïnterviewden is Tim O’Brien, een van de vele Vietnam veteranen. Al een aantal jaren stond zijn boek op mijn leeslijst. De documentaire duwde het subtiel van mijn achterhoofd naar mijn schoot en eenmaal opengeslagen kon ik het amper sluiten. Het is nou eenmaal zo dat er zo nu en dan geslapen, gegeten en gewerkt moet worden en eigenlijk waren dat voor het verwerken van wat ik las welkome tussenpozen. Want vergis je niet, wat je leest komt wel even binnen.
Voordat ik ga vertellen waarom dit een onmisbaar oorlogsboek is, een absoluut meesterwerk, schetst ik kort de kaders. Het boek bestaat uit korte verhalen, soms van twee, dan weer van meer dan tien pagina’s. In elk verhaal staat een thema, een gebeurtenis of een ervaring centraal. De hoofdpersonen zijn meestal de mannen van de Alpha Company. Ze worstelen met alles wat de oorlog met zich meebrengt: moed, angst, geluk, gemis, dood. Tot zover het kader.
Nu het boek. Ik vrees dat alles wat ik nu ga schrijven betekenisloze woorden zijn, algemeenheden die het gevoel dat je als lezer tijdens het lezen van de verhalen krijgt nooit kunnen beschrijven. Ik laat het daarom bij een aantal korte passages, tipjes van sluiers, waarbij ik O’Brien zelf aan het woord laat.
Na een veertigtal pagina’s bijvoorbeeld, wordt het duidelijk dat O’Brien worstelt met zijn herinneringen. Schrijven is een vorm van verwerking, of zoals zijn dochter tegen hem zegt, een obsessie. “De herinneringenstroom gaat in je hoofd een rotonde op en blijft daar een tijdje rondjes draaien, en al snel voegt de fantasie in, en het verkeer vermengt zich en schiet dan duizend verschillende zijstraten in. Het enige wat je als schrijver kunt doen is een straat uitkiezen en je laten meevoeren terwijl je de dingen neerzet zoals ze op je afkomen. Dat is de ware obsessie. Al die verhalen.” Hoe kun je ook ooit maar een gedeelte bevatten van wat je allemaal tegenkomt? Steeds, gedurende alle verhalen, voel je dat de schrijver wel weet wat hem is overkomen, dat hij de kale feiten kent, maar dat hij steeds op zoek is, wanhopig op zoek blijft naar antwoorden op zinloze vragen. De verhalen zijn open wonden die nooit helemaal kunnen helen.
Hoe kom je in een oorlog terecht, zou je je kunnen afvragen, zittend op je luie bank, met je flesje bier op het keurige salontafeltje naast je en de verwarming eigenlijk net iets te hoog. Maar hoe ver weg is de oorlog voor mensen als jij? Hoe dichtbij ook? Als je naar de documentairereeks kun je je opeens weer een voorstelling maken van hoe een oorlog kan ontstaan, dat denken dat een oorlog niet altijd ergens op de loer ligt, bijna naïef is. Net zo naïef als de thuisblijvers destijds waren, de patriottische thuisblijvers wel te verstaan, die altijd, gedachteloos bijna, achter de president bleven staan. Gesteund door een zelfverzekerdheid die ze hadden geërfd van de succesvolle inmenging in de Tweede Wereldoorlog. O’Brien vervloekte ze soms. "'s Nachts, als ik niet kon slapen, hield ik soms felle discussies met die mensen. Ik schreeuwde ze toe hoezeer ik hun blinde, gedachteloze en automatische berusting in dit alles verafschuwde, hun simplistische patriottisme, hun trotse onwetendheid, hun graag-of-niet-platitudes; ik riep dat ze me naar een oorlog stuurden die zij niet begrepen en ook niet wilden begrijpen. (…) Ik hield hen persoonlijk en individueel verantwoordelijk: de Kiwani-jongens in polyester, de kooplui en de boeren, de godvruchtige kerkgangers, de praatgrage huisvrouwen, de PTA en de Lions Club de Veterans of Foreign Wars, de keurige betere kringen van de country club.”
In een van de verhalen vertelt O’Brien zijn twijfel om naar de oorlog te gaan, over het ontvangen van de gevreesde brief, de uitnodiging om naar Vietnam te gaan. Hij vertelt hoe hij bijna naar Canada was gevlucht, hoe hij op het punt stond om midden op een meertje uit een bootje te springen en naar de kant te zwemmen, daar waar Canada lag. Hij kon het bijna aanraken. Hij kon het niet. Als trotse Amerikaan uit een klein dorpje kon je niet je land uit vluchten. Dan koos je er voor om van alles en iedereen afscheid te nemen. Er zou niemand in je omgeving zijn die het je zou vergeven, misschien zelfs je ouders niet eens. Kun je je dat als Nederlander voorstellen?
En dan het vechten. Ook daar kun je je op je luie bankje toch amper een voorstelling van maken. Als je het doet kom je toch vaak in generalisaties terecht. O’Brien weet daar wel raad mee. “Generaliseren over oorlog is als generaliseren over vrede. Bijna alles is waar. Bijna niets is waar. In de kern is oorlog misschien gewoon een ander woord voor dood, maar toch zal elke soldaat je vertellen, als hij tenminste de waarheid spreekt, dat de nabijheid van de dood een soortgelijke nabijheid van het leven met zich meebrengt. Na een vuurgevecht is er altijd het immense plezier om in leven te zijn. De bomen leven. Het gras, de aarde – alles. Overal om je heen zijn de dingen puur levend, en jij hoort erbij, en je trilt ervan, van de levendheid.”
Alles wat O’Brien in het boek schrijft is in rauwe werkelijkheid gedompeld. Er is geen ruimte voor sentimentaliteit, geen plaats voor overdrijving of romantisering. Alles wat je leest is zoals het in werkelijkheid moet zijn geweest. Nou ja, bijna alles. Soms is de beschrijving van de werkelijkheid simpelweg niet voldoende. Soms kun je niet overbrengen wat je hebt ervaren door te vertellen wat je hebt gezien, gehoord of geproefd. Soms heb je verhalen nodig om de werkelijkheid, of het gevoel van wat je hebt meegemaakt, over te brengen. Het maakte niet uit of ze de waarheid vertelden, want als de werkelijkheid niet meer te bevatten is, als je al je houvast verliest, heb je als mens enkel nog verhalen om je te redden. Tim O’Brien schrijft zijn verhalen op. Het is zijn obsessie. Het is zijn houvast. Het is zijn manier van overleven.