Abraham Joshua Heschel (Warschau 1907 - New York 1972) stamde af van een befaamde chassidische rabbijnen-familie. In 1937, de beginjaren van het nazi-regime, volgde hij Martin Buber op in het Jüdische Lehrhaus in Frankfurt. Een instituut dat al snel werd ontbonden door het regime. Na een kort verblijf in Warschau, wist hij vlak voor de Duitse inval te ontkomen naar Engeland en vandaar naar de Verenigde Staten waar hij tot zijn dood hoogleraar was in de joodse ethiek en mystiek, verbonden aan het Jewish Theological Seminary of America in New York.
In dit boek gaat het over gebed en symboliek. Met beide heeft de auteur moeite. Het joodse leven speelt zich af in de daad (gevoegd aan het woord) en is minder ‘spiritueel’ ingesteld, om een modern begrip te gebruiken. Toch gaat het in het joodse geloof om een persoonlijke relatie met een persoonlijke God. Alleen tegenover die persoonlijke God kan een mens verantwoording afleggen en aangesproken worden.
“We weten het. Ons gebed is ontoereikend. Onze woorden schieten tekort. Onze meest verheven termen blijven onder de maat.” (64)
“Symbolen zijn verleidelijk omdat zij de verwachting wekken dat zij geloofswaarheden en gebruiken die voor ons hun betekenis verloren hebben, opnieuw tot leven zullen brengen. Maar wat ze doen is het geloof degraderen tot een fabeltje, de geboden tot riten, de profetie tot literatuur, de theologie tot esthetica.” (132)
In het Nederlands vertaald is het boek al decennia opgenomen in het fonds van uitgeverij Bijleveld in Utrecht en nog steeds in herdruk op voorraad.
Dit boek, met de wat onhandige Nederlandse vertaling van de titel, is een klassieker te noemen en heeft vandaag zijn zeggingskracht nog niet verloren. Voor wie kennis wil maken met joods denken en geloven, is Heschel een uitstekende gids. Voor mijzelf een boek dat me na aan het hart ligt.