Mijn boekenbestaan verloopt schoksgewijs. In 1990 zat ik gehurkt, voorzien van een glas budget-chocolademelk (
"Je smaakt het verschil met Cécémel niet, jongen! En ondertussen sparen we aardige stuiver uit voor onze komende vakantie in de Ardennen!", dixit moeder) en duchtig schransend aan de rijstkoeken, in onze witbeschilderde veranda Pietjes Puk te lezen. Lichamelijk aanwezig, maar de geest had een enkeltje genomen naar Pietje Puk-land. Het liep echter mis in 1990, plotsklaps boeiden de letters mij niet meer. Greenpeace en ecologische wijsneuzerij hadden mijn algehele aandacht vandoen. De wereld diende gered te worden (en wanneer het niet lukte met die wereld, was ik reeds tevreden mocht mijn radijzentuintje gevrijwaard blijven van cfk's).
Toen mijn strijd gestreden was (
"Ja hoor, jongen, moeder gebruikt van nu af aan geen haarlak meer."), zag ik dat letterenmoeheid sluipenderwijs zijn intrede deed. De door de school uitgekozen jeugdliteratuur was langdradig zonder meer: synthetische tienerpijnen, georchestreerde ouderconflicten, B-film achtige romantiek, ... Boeken door volwassenen voor tieners. Verdacht materiaal, aldus. Een schip die de letterenwateren afschuimde met valse vlag.
Tot mijn vader me
Kees de jongen in de handen stopte.
"Misschien is dit wel iets voor jou". Verdomd ja, dat was het ook.
"Zou die toerist beseffen dat Kees een aardig mondje Frans kon spreken?"
Naar verluidt was Carmiggelt idolaat van dit boek. Logische zaak. Carmiggelt en Thijssen zijn twee schrijvers waarbij je niet veronderstelt:
"Zo zou het wel eens kunnen wezen", maar waarbij je geest galmt:
"Verdomd, zo is het". Dit soort literatuur lijkt me enkel geschreven te kunnen worden op basis van ellenlange conversaties met "zijn" kinderen (Thijssen was een leerkracht). Het geestelijk leven verwoorden van de ander door je eigen pen, dat zou wel eens de kern kunnen wezen van schrijven
