Harold M. Schulweis (1925-2014) was een bekende Amerikaanse rabbijn en auteur.
In dit boek zet hij uiteen hoe er in het jodendom gedacht wordt over vragen als geloof, gebed en hoe we God kunnen begrijpen. En dan vooral ook hoe we met de wonderverhalen in de bijbel moeten omgaan. Wat kan ik geloven als echt; hoe zit het met het waarheidsgehalte van verhalen als de ark van Noach in de zondvloed, de profeet Jona die door een walvis werd opgeslokt en uitgespuugd, en over welke waarheid gaat het dan wel?
Verder gaat het over stem van God en geweten, schuld en berouw, om dan tot de diepste kern van alle vragen door te dringen: de vraag van het kwaad in de wereld.
Waarom sterven mensen aan kanker, waarom worden er kinderen geboren die doof en blind zijn, waarom zijn er verwoestende aardbevingen en overstromingen, waarom deed God niets tegen de holocaust - ja, waarom?
De wereld is goed geschapen, dat willen we geloven, maar waarom loopt het toch steeds weer op een drama uit? Waar zit de fout?
Schulweis gaat niet oppervlakkig met deze vragen om. Hij neemt ook het niet kunnen geloven in een goede God serieus. Toch zet hij, naar mijn idee, te snel in met een antwoord. En dat onthult hij in hoofdstuk zeven van dit boek: 'De twee gezichten van God'.
“De conventionele apologeten van de godsdienst hebben de neiging in natuurlijke gebeurtenissen een waardeoordeel van God te zien. In hun ogen is lijden een vonnis van God. Een tragedie is het gevolg van een goddelijk besluit waarvan de geheime bedoeling alleen God bekend is. Zij beweren dat mensen lijden met een bepaalde bedoeling en dat die bedoeling ligt in het goddelijk plan….. Die rechtvaardiging van het lijden klinkt in de populaire cultuur nog steeds door. “ (117)
En dan komt Harold Schulweis met zijn antwoord: God bestaat uit twee componenten. De eerste is Elohim (uit het hebreeuws: God of letterlijk ‘de goden’, meervoud). Elohim is verantwoordelijk voor het bestaan van deze wereld. Hij schiep deze en ‘zag dat het goed was’. Maar deze Elohim is amoreel. Hij hecht geen waarde toe aan goed of kwaad, maar staat voor de natuur zoals die zich manifesteert, ook in de menselijke natuur.
Daarnaast (niet ertegenover!) zet de schrijver Adonai (hebreeuws voor 'Heer'), de naam waarmee mensen God gingen aanroepen. God de geroepene, de erbij geroepen God.
Die twee aspecten horen bij elkaar, want ook Schulweis is jood genoeg om zich te herinneren wat de grondbelijdenis is: ‘Luister, Israël! De HEER, onze God, de HEER is één! ‘(deuteronomium 6:4).
Maar toch maakt hij een tweedeling, een splitsing van taken, twee gezichten, een functioneel (niet ontologisch) tweegodendom:
“Houdt Elohim verband met het geheel van de amorele natuur, Adonai houdt verband met wat de menselijke natuur kan doen om de natuur te beheren en te vernieuwen. Elohim is de bron van de natuurkrachten, Adonai is de grond van het moreel goede.” (120)
In deze lijn geeft rabbi Schulweis antwoord op de vraag wanneer we iets moeten aanvaarden of naar verandering moeten streven; berusten of strijden.
“Aanvaarding en verandering zijn fundamentele antwoorden op het leven, die geworteld zijn in het dubbele karakter van God. Een van de zwaarste geloofstesten is te bepalen wanneer wij iets moeten aanvaarden en wanneer het daarvoor nog te vroeg is. Wanneer moeten wij ons tot Elohim wenden en wanneer moeten wij ons tot Adonai wenden? Om het leven aan te kunnen, moeten wij weten welke gebeurtenissen wij moeten aanvaarden en welke gebeurtenissen wij moeten transcenderen en veranderen.” (122)
Tja, is dat duidelijk? Allerminst, zou ik zeggen. Met welke God hebben we hier te maken, dat we ons wenden tot de natuurgod of de morele god? Ik schrijf hier ‘god’ nu toch maar met een kleine letter, omdat er ontegenzeggelijk twee goden in het spel zijn. Een ‘neutrale’, die leven maakt maar ook kanker en overstromingen geeft, en een 'morele', die mensen aanzet tot betere keuzes. Mijn Psalmboek kent die keuze gelukkig niet.
Daarom, hoewel ik de pastorale insteek ten volle begrijp en waardeer, kan ik met de gevonden ‘oplossing’ (in feite een theodicee voor de ‘goede God') niet veel beginnen.
Een rationalisatie van een probleem waar filosofen, theologen en andere gewone mensen na al die eeuwen nog niet uit zijn. Laten we beginnen met te erkennen dat leed bestaat en dat we dat niet wegstoppen. En dat we dat niet verklaren als straf of morele les. En aan de ene God het goede vragen om het te doorstaan.