In deze pocket legt emeritus lector theologiegeschiedenis Eginhard Meijering (1940) verantwoording af van zijn geloof. De theoloog is Remonstrants en van daaruit noemt hij zich vrijzinnig. Vrijzinnigheid is die stroming binnen het protestantisme die de bijbel en de belijdenisgeschriften wel als inspiratiebron ziet, maar er geen richtlijnen aan ontleent om te geloven. In de praktijk komt dat meestal neer op een algemeen godsgeloof zonder verheven christologie.
Sinds de Verlichting (vanaf eind zeventiende eeuw) is het kritisch bijbelonderzoek op gang gekomen en is aangetoond dat veel bewijs op grond van bijbelteksten geen stand houdt. Van letterlijk schriftgezag kan daarom geen sprake zijn. Vrijzinnigen zijn gelovigen die hun geloof vooral op eigen inzicht en ervaring inrichten en elkaar daarin vrij laten. In kerkelijk verband een uiterst kleine beweging in Nederland overigens. De reden om nog naar de kerk te gaan ontbreekt kennelijk.
Meijering noemt zich dus vrijzinnig, maar zegt er meteen bij dat je als vrijzinnige vrij bent om zo orthodox te zijn als je wilt. In zijn beknopte bespreking van de eeuwenoude Geloofsregel of Apostolische geloofsbelijdenis kan hij daarom voorbijgaan aan bepaalde bovennatuurlijke zaken waar de Bijbel over spreekt, maar tegelijk vasthouden aan het feit dat de komst van Jezus beslissend is geweest voor de heilsgeschiedenis van God met de mensen. Daarmee geeft hij een vrijzinnig orthodox antwoord. Een interessante positie in theologen-land, maar tegelijk ook enigszins eenzaam. Hij staat buiten het debat. Zowel door rechtzinnigen als vrijzinnigen gewantrouwd. Daarbij houdt hij vast aan zijn wetenschappelijke inzichten en is daarin origineel te noemen.
In dit boekje spreekt hij vooral persoonlijk als gelovige. Moeilijke termen worden vermeden en dat gaat de geleerde schrijver niet altijd goed af. Je merkt een worsteling om zijn gedachten eenvoudig te verwoorden. Daarbij heeft hij de neiging met lange bijzinnen te werken en moet ik nogal eens teruglezen om te begrijpen wat hij precies bedoelt. Duidelijk is dat de schrijver niet alleen af wil gaan op het geschreven woord, maar het geloof vooral tot leven ziet komen in het aangesproken worden, het uitgesproken belijden van dat geloof. Daarmee komen we op de onmisbaarheid van de traditie, de mondelinge overlevering als bron. Dat mensen een bijbel in huis hebben en kunnen lezen is immers een betrekkelijke nieuwigheid. De traditie, met daarin de geloofservaringen van vele generaties, was er eerder.
In de appendix heeft de schrijver de credo-tekst van de nationale synode van 2010 opgenomen.